hoe heeft kant de bewijzen der Fatalisten aangerand, door dezelve binnen hunne grenzen te bepalen? van § 2 tot 9; ten tweede, hoe heeft hij aangetoond, dat vrijheid met noodzakelijkheid in hetzelfde onderwerp kan verbonden gedacht worden? § 10; en ten derde, hoe heeft hij de menschelijke vrijheid als een postulaat onzer practische rede boven allen twijfel verheven? § 11 en 12; terwijl deze geheele Afdeeling eene korte, en, naar het den Recensent toeschijnt, zoo duidelijk mogelijke, ten minste in het Latijn mogelijke, verklaring van de voornaamste resultaten van het theoretisch gedeelte der Critische wijsgeerte bevat; welke verklaring in deze Verhandeling niet weinig veraangenaamd wordt, niet alleen door een', den Schrijver zoo bijzonder eigenen, beeldrijken stijl, maar vooral door de zoo gepast aangevoerde verzen, met welke hij zijn stuk hier en daar doorweven heeft, en welke inzonderheid in dit anderzins droog betoog eene aangename afwisseling verschaffen.
Het tweede Hoofdstuk heeft ten opschrift, over de regtelijke vrijheid, en bevat, na een kort betoog van derzelver bestaan, en eene beäntwoording van de vraag, wat de regtelijke vrijheid in het algemeen zij, twee Afdeelingen, waarvan de eene ten opschrift heeft, over de natuurlijke regtelijke vrijheid, de andere, over de burgerlijke regtelijke vrijheid, of over de regtelijke vrijheid in den burgerstaat.
In de eerste Afdeeling geeft de Schrijver eerst op, wat hij door de natuurlijke regtelijke vrijheid verstaat, namelijk eene afwezigheid van dwang in een anders willekeur in den Natuurstaat, dat is in dien staat, welke tusschen den staat van eenzaamheid en van de burgermaatschappij gedacht moet worden; en handelt hij vervolgens, in drie Onderafdeelingen, over den aard der natuurlijke vrijheid, van § 2-9, over de grenzen der natuurlijke vrijheid, § 10, en eindelijk over de bepaling der natuurlijke vrijheid.
Ofschoon ondertusschen het regt een en eenvoudig is, zoo kan men echter geschikt hier eenige verdeeling maken, en derhalve handelt de Schrijver § 3 over het regt van te leven, en daarbij met een enkel woord in eene noot over den Zelfmoord, § 4 over het regt om zich de middelen om te leven te verschaffen, § 5 over de vrijheid van geweten, § 6 over het regt tot een goeden naam, en § 7 over het regt om volgens den verklaarden wil van een ander iets te verkrijgen, gevende in § 8 hiervan het algemeen resultaat op, en handelende in § 9, met een enkel maar krachtig woord, over de slavernij, en vervolgens, in de tweede en derde Onder-afdeeling, over de grenzen en de bepalingen der natuurlijke vrijheid.
De tweede Afdeeling van het tweede Hoofdstuk handelt over de regtelijke vrijheid in den burgerstaat, en bevat, na een kort betoog van de, uit de menschelijke natuur voortvloeijende,