| |
Krijgstogt van Cyrus, door Xenophon. Uit het Grieksch vertaald door Jan ten Brink, Hoogleeraar te Harderwijk. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gerritsz. 1808. In gr. 8vo. XXXII en 508 bl.
Een nieuw geschenk voor de Hollandsche Letterkunde levert ons de Hoogl. ten brink, met deze overzetting van een der Grieksche geschiedkundige meesterstukken. Xenophon toch, door Cicero de Attische Bij genoemd, is die Schrijver, die, ver van eene kronijk te boeken, de voorvallen in derzelver natuurlijk verband ontwikkeit, bij eene naauwkeurige vermelding van duizende, zelfs zeer kleine, bijzonderheden te gelijk de grootere zaken tusschenweeft, en alles in eenen zuiveren en tevens bevalligen stijl weet te kleeden. De togt van den jongen Cyrus, zoon van Darius, tegen zijnen Broeder, Artaxerxes Mnemon, gedurende de 94ste Olympiade, is een te gewigtig voorval in de oude geschiedenis der Perzen en Grieken, dan dat het haren beoefenaar nader erinnerd of aanbevolen behoeft te worden. Men weet, hoe Cyrus zich te onvoorzigtig verliet op de Hulpbenden der Grieken, vooral der Lacedaemoniërs, hoe deze strijd hem zelf het leven kostte, en welk een krijgsbeleid er naderhand noodig ware, om het overschot van vijfduizend Man dier Benden wederom behouden te rug te voeren. Men weet alzoo, welk aanzienlijk deel Xenophon zelf in dezen togt gehad hebbe, en, hoe zeer de laatste zes Boeken dezes Griekschen werks meer de verrigtingen des laatsten Veldheers met de andere Krijgsoversten behelzen, daar, reeds in het eerste Boek, de dood van Cyrus vermeld wordt, bevat dit geheele werk, met dat alles, zoo vele trekken van beleid en moed, dat ieder Staats- en Krijgs-man zich, niet dan met het
| |
| |
grootste genoegen, in die oude tijden verplaatsen, en daaruit voor zich zelf vele stoffe tot nadenken en toepassing, ook voor latere dagen, zal ontmoeten.
Hetgeen ten aanzien der Hollandsche uitgave voornamelijk in aanmerking komt, is de getrouwheid, waarmede dit werk is overgebragt. En hier moet de Recensent, na eene onpartijdige vergelijking, den vollen roem der naauwkeurigheid aan den Overzetter toekennen. De tekst zelf is naar de beste handschriften gevolgd. De Grieksche schrijfwijze, welke in vele opzigten de Hollandsche evenaart, konde dus te gemaakelijker en getrouwelijk worden overgenomen, met afwijkinge aldaar, waar ons taaleigen eene andere omzetting vorderde. Hier en daar zijn belangrijke aanteekeningen geplaatst, welke of ter opheldering der zaken, of ter bevestiging der vertalinge dienen; de bijvoeging der verbeterde Kaart en Tafel van den togt, met den Inhoud der Hoofdstukken, maakt het gebruik dezes werks voor den Hollandschen lezer allezins gemakkelijk, en langs dezen weg is alzoo gezorgd voor al datgene, wat geschikt zij, om deze overzetting voor hun, die het oorspronkelijke niet kunnen verstaan, zoo ten aanzien der geschiedenis, als der gewoonten en zeden van den ouden tijd, die daarin behandeld wordt, ten sterkste aan te prijzen. Voor de tijdrekening alleen, welke voor den lezer bij de vergelijking van oude gebeurtenissen zoo belangrijk is, had de Recensent een of ander bijvoegsel verlangd, hoe zeer anderzins de aanteekeningen bij uitnemendheid strekken, om aan de aardrijkskunde en andere vakken, tot de oudheid behoorende, telkens een meerder licht te verschaffen. Bij een zoo uitvoerig boekdeel, uit eene oude taal vertolkt, kan geenszins de vraag zijn, of niet eene of andere plaats beter zoude kunnen worden overgebragt. Dus, om een enkel voorbeeld aan te halen, zouden de woorden op bladz. 3. ‘Hier, na dit gevaar en deze schande ondervonden te hebben, smeedde hij het ontwerp’ enz. (ὁ δ᾽ὡς ἀπῆλθε ϰινδυνέυσας ϰἀι
ἀτιμαθὲις, βουλἐυεται ϰ. τ. λ.) op eene andere wijze welligt beter vertaald kunnen worden. ‘Naauwelijks was hij aan dit doorgestane gevaar en aan deze geledene schande ontrukt, of hij smeedde’ enz. Dan, een ieder ziet gereedelijk, hoe weinig deze omzetting op zichzelve beteekent, hoe weinig zij afdoet tot beter verstand des denkbeelds, en hoe genoegzaam het inderdaad zij, wanneer
| |
| |
de Vertaler de kracht der oorspronkelijke uitdrukking bewaard heeft, zonder juist de letter stiptelijk te volgen. Op eene andere plaats, (bladz. 256) zoude misschien een ander het gezegde: ‘Het een of ander bergpunt steelswijze te bezetten,’ volgens het eenvoudige Grieksche werkwoord ϰλεψαι, welligt vertrokken: ‘Ons ongemerkt schuil te houden;’ maar hoe veel beter heeft niet de Overzetter alhier het denkbeeld uit eene der laatstvorige zinsneden ingelascht, ten einde alle duisterheid voor den lezer weg te nemen! In één woord, het komt hier geenszins aan op eene enkele uitdrukking, welke beter zoude kunnen zijn: maar de Recensent acht het zich ten pligt, om dankbaar den verdienstelijken arbeid te roemen, dien de kundige Hoogleeraar overal niet gespaard heeft, om dit belangrijk overblijfsel van een' der beste Grieksche Geschiedschrijvers, in eenen kieschen en zuiveren Hollandschen stijl, met de grootstmogelijke naauwkeurigheid, over te brengen, en daardoor in de behoefte te voorzien, welke nog bij vele letterminnaars, door het gemis van taalkennis, ten aanzien der oude letterkunde, voorhanden is.
Tot eene proeve, zoo wel om Xenophon's schrijfwijze, als den aard der overzettinge kenbaar te maken, nemen wij een gedeelte van het gesprek tusschen beide Veldoversten, Clearchus en Tissaphernes, om, ware het mogelijk, den gerezenen argwaan uit den weg te ruimen; terwijl zulks tevens de gelegenheid aanbiedt, om over de denkwijze en het karakter dier tijden te oordeelen.
‘Ik weet, Tissaphernes! (dus spreekt Clearchus,) dat wij gezworen, en dien eed met onzen handslag bevestigd hebben, van elkanderen geen kwaad te zullen doen: en echter zie ik, dat gij tegen ons, als of wij vijanden waren, op uwe hoede zijt, en wij, dit ziende, zijn wederkeerig tegen u op onze hoede. Doch daar ik bij alle oplettendheid niet kan merken, dat gij eenige pogingen in het werk stelt, om ons kwaad te doen, en ik zeker weet, dat ook wij niets dergelijks in den zin hebben, zoo vond ik het raadzaam, met u te spreken, ten einde, zoo mogelijk, dit wederkeerig wantrouwen weg te nemen. Meermalen toch is het gebeurd, dat menschen, die elkanderen of door laster of kwaad vermoeden vreesden, om het dreigend gevaar voor te komen, denzulken onherstelbare nadeelen toebragten, die noch het voor- | |
| |
nemen, noch de begeerte hadden, om iets dergelijks te doen. Van oordeel zijnde, dat zoodanige dwaze vermoedens het gemakkelijkst door een mondgesprek weggenomen kunnen worden, kom ik, met oogmerk, om u te overtuigen, dat gij ons ten onregte mistrouwt. Het eerste en voornaamste is, dat de eed, dien wij bij de Goden gezworen hebben, ons belet, elkanders vijanden te zijn. Hij, die zich bewust is, denzelven te hebben geschonden, kan, naar mijn oordeel, nooit gelukkig zijn. Want wanneer iemand de Goden tot vijanden heeft, welke vlugt is dan snel genoeg, om hem te doen ontkomen, welke duisternis dik genoeg, om hem te verbergen, welke sterkte vast genoeg, om hem te beschermen. Immers alles, op alle plaatsen, is aan de Goden onderworpen, en zij heerschen overal gelijkelijk over alles. Dit is mijn gevoelen ten aanzien der Goden, en des eeds, bij hun gedaan, waardoor wij hen tot handhavers en wrekers onzer aangegane vriendschap gemaakt hebben. Wat de menschelijke belangen betreft, zoo houde ik u, in de tegenwoordige omstandigheden, voor onzen besten steun. Want met u zijn alle wegen voor ons gebaand, alle rivieren gemakkelijk over te trekken, en wij hebben geen gebrek
aan levensmiddelen te vreezen: doch zonder u gaan wij overal in het duister, dewijl wij den weg niet weten; zijn alle rivieren moeijelijk over te trekken, en is iedere menigte menschen voor ons te vreezen: doch het meest zijn onbewoonde streken te vreezen, dewijl dezelve vol zijn van velerlei gebrek. Al waren wij dus dwaas genoeg, om u om te brengen, welk ander gevolg zou dit hebben, dan dat wij, door u, onzen weldoener, van kant te maken, ons in den strijd wikkelden met den Koning, uwen vermogenden wreker?’
Op deze aanspraak van Clearchus gaf Tissaphernes het volgende antwoord: ‘Het verheugt mij, Clearchus! u zoo wijsselijk te hooren spreken. Want indien gij, met deze gedachten bezield, mij eenig leed wildet berokkenen, dan zou ik moeten denken, dat gij ook uw eigen vijand waart. Doch hoor ook mij, om overtuigd te worden, dat gij even weinig grond hebt, om of den Koning, of mij te mistrouwen. Indien het ons oogmerk was, om u te verderven, denkt gij, dat het ons aan genoegzame ruiterij of voetvolk zou ont- | |
| |
breken, of aan wapenen, waarmede wij in staat zouden zijn, u nadeel toe te brengen, zonder hetzelve wederkeerig te vreezen te hebben? Dunkt u, dat het ons aan geschikte plaatsen ontbreekt, om u aan te vallen? Hoe vele velden, waar wij niets dan vrienden vinden, trekt gij met groote moeite door? Hoe vele bergen hebt gij nog over te klimmen, die wij vooraf bezetten en voor u ontoegankelijk maken kunnen? Hoe vele rivieren zijn er, bij welken het van onze keuze afhangt, met hoe velen uwer wij strijden willen? Ook zijn er, die gij volstrekt niet zoudt kunnen overkomen, indien wij er u niet over bragten. En zoo wij in dit alles nog te kort schoten, dan is toch zeker het vuur magtiger dan de vruchten. Door dezen te verbranden, kunnen wij den honger als vijand tegen u aanvoeren, tegen welken gij, hoe dapper gij ook zijn moogt, toch niet zult kunnen strijden. Daar wij dus zoo vele middelen hebben, om tegen u te oorlogen, waarvan geen een voor ons gevaarlijk is; zouden wij dan uit die alle juist dit uitkiezen, 't welk alleen ons de gramschap der Goden, en de verachting der menschen zou verwekken? Het is volstrekt het werk van menschen, die, door den nood gedrongen, raad noch middel weten, en daarbij deugnieten zijn, door meineed en trouweloosheid zich te willen redden. Zoo onnoozel, Clearchus! en zoo onverstandig zijn wij niet. Wat is dan toch de reden, dat, daar het in onze magt stond, om u te verderven, wij er niet toe overgegaan zijn? Zijt verzekerd,
dat alleen de reden hiervan ligt in mijne begeerte, om de Grieken getrouw te blijven, en om hetzelfde leger, waarop Cyrus zijn vertrouwen stelde, om het krijgsloon, 't welk hij er aan gaf, en waarmede hij dus den optogt ondernomen heeft, door weldaden aan mij te verbinden, en dus met hetzelve een' zekeren terugtogt te doen. De voordeelen, die gij mij aanbrengen kunt, hebt gij gedeeltelijk opgenoemd; doch ik weet het gewigtigste. Den Koning alleen komt het toe, den tulband op het hoofd te dragen: ligt kan een ander, met uwe hulp, dien met vertrouwen in het hart dragen.’ |
|