| |
| |
| |
Over het noodzakelijk verband der Wijsgeerte met de Geschiedenis der Menschheid. Door K.H.L. Pölitz. Uit het Hoogduitsch vertaald door Th. van Swinderen, A.L.M. Phil. & J.U. Dr. Te Groningen, bij W. Wouters. 1808. In gr. 8vo. 27 Bl.
Een klein en beknopt, doch tevens een grondig, wélgeschreven en veelbevattend Stukje, waarvan wij den voornamen inhoud aan onze Lezers zullen mededeelen.
De Mensch kan in tweederlei opzigt een voorwerp van ons nadenken zijn; deels, zoo als hij zijn moet, deels, zoo als hij werkelijk geworden is. In het eerste opzigt is hij een voorwerp der Wijsgeerte - in het tweede der Geschiedenis. Wijsgeerte en Geschiedenis onderstellen echter in den Mensch de beide deelen zijner Natuur: want zonder de vereeniging van het zinnelijke en het redelijke kan hij noch een voorwerp der Wijsgeerte, noch der Geschiedenis worden. Hij is, volgens de noodzakelijke vereeniging van beide deze deelen, zoo wel een voorwerp der Wijsgeerte, als der Geschiedenis.
Zal nu tusschen Wijsgeerte en Geschiedenis verband plaats hebben, dan moet de Geschiedenis aantoonen, dat de Mensch werkelijk geworden is, of ten minste streeft, om te worden, hetwelk hij, naar den eisch der Wijsgeerte, worden moet. Dit verband wordt noodzakelijk, zoo dra iedere aannadering van den Mensch naar het toppunt van volmaaktheid en rijpheid naar zekere regels geschiedt, welke de Rede zelve heeft voorgeschreven.
Vóór het bewijs van dit noodzakelijk verband, moet het doel, dat de Mensch bereiken moet, ontwikkeld worden. De Wijsgeerte kan hem geen ander doel ter bereiking voorstellen, dan hetwelk hij door middel van de vatbaarheden, vermogens, aandoeningen en driften zijner Natuur werkelijk verwezenlijken kan.
De Mensch is een wezen, dat twee Naturen, eene zinnelijke en eene redelijke, tot het geheel van een' persoon, in zich vereenigt. De pogingen van deze beide deelen zijner Natuur schijnen, in den eersten opslag, zich volkomen tegen te spreken, en in geenen deele tot één geheel vereenigd te kunnen worden. Maar deze oneenigheid en disharmonie moet en kan de grond van rust en harmonie voor hem worden, en dat pijnigend en steeds toenemend gevoel van onrust en oneenigheid met zich zelven is de ware en eigenlijke stemming voor Wijsgeerte. Zij lost het vraagstuk op: hoe de Mensch
| |
| |
deze verlorene rust zijnes levens weder herstellen en met zich zelven in harmonie komen kan?
Gelukzaligheid is het doel, naar hetwelk alle bezielde bewerktuigde wezens streven, hen opgelegd door die wetten, welke de Natuur voor de bewerktuiging daarstelt.
Daarentegen stelt zich het hoogere en betere deel der menschelijke Natuur even eens een eigen doel voor. De wetten echter, aan welke de vrije werkzaamheid van het redelijk deel der menschelijke Natuur gebonden is, vorderen de trapsgewijze ontwikkeling en beschaving van alle die krachten, welke in het menschelijk gemoed voorhanden zijn, tot den hoogstmogelijken trap. Het doel dus, dat de Rede den Mensch ter bereiking voorstelt, is zedelijke volkomenheid.
Beide deze doeleinden der menschelijke Natuur streven met kracht naar bevrediging, en beide schijnen zich, in den eersten opslag, tegen te spreken. In zoo ver nu de Wijsgeerte de wetten daarstelt, aan welke de pogingen van beide deelen der menschelijke Natuur gebonden zijn, in zoo ver leert zij ook den Mensch, dat hij het alleen dan met zich zelven eens worden kan, als hij beide doeleinden tot één geheel verbindt. Daar echter de ligchamelijke bewerktuiging en de ziel, in zich zelve, ongelijksoortig zijn, zoo is de vraag: of die beide, op zich zelve staande, doeleinden tot één geheel kunnen vereenigd worden?
Deze vereeniging is mogelijk: vooreerst, moeten (daar de bewerktuiging en het gemoed tot het geheel van één' persoon, gedurende het geheele aardsche leven, op het naauwst verbonden zijn) ook de beide doeleinden, die uit beide voortkomen, tot één geheel kunnen verbouden worden: want die verbinding der bewerktuiging met het gemoed tot één geheel is immers de noodzakelijke voorwaarde, tot welke de beide doeleinden, die daaruit voortkomen, slechts als werking en gevolg in betrekking staan. Waar de oorzaak en grond voorhanden zijn, kan ook de werking en het gevolg niet missen.
Ten tweede. Er is ook geene tegenstrijdigheid tusschen beide doeleinden. Beide zijn op zich zelve goed en regtmatig; beide vinden in algemeene wetten hunnen grond. Het streven naar gelukzaligheid is door eenwige Natuurwetten in de zinnenwereld vastgesteld, en de Rede moet dit streven als eene wetmatige werking van alle bezielde bewerktuigde wezens aanzien; ofschoon zij voor zich zelve en voor haar doel met regt de eerste plaats vordert. In dit opzigt vindt de Rede zelfs overeenstemming tusschen de wetgeving der zinnenwereld en die der zedelijke wereld. Zij ziet zich genoodzaakt, om beide, op zich zelve wel verscheidene, maar in
| |
| |
hetzelfde wezen tot een geheel verbonden, wetgevingen en doeleinden tot een laatste of einddoel te vereenigen, en daardoor volkomene overeenstemming tusschen het streven naar zedelijke volkomenheid en naar gelukzaligheid voort te brengen.
Het einddoel der Menschheid is dus: de volkomenste harmonie tusschen deugd en gelukzaligheid. (Recensent is van meening, dat de redenering van den Schrijver, ter dezer plaats, vrij zwak is, en twijfelt, of deze gevolgtrekking wel uit het voorgaande met zoo veel zekerheid kan worden afgeleid. Ook had wel duidelijker mogen bewezen worden, dat de vermeende strijdigheid tusschen beide doeleinden der menschelijke Natuur slechts in schijn bestaat. Het bewijs, dat de vereeniging van beide doeleinden mogelijk, en dat tusschen dezelve geene tegenstrijdigheid is, zal velen niet overtuigend voorkomen.)
Daar nu echter dit einddoel van den Mensch niet binnen de grenzen van dit aardsche leven kan bereikt worden, is hij genoodzaakt zich van de onsterfelijkheid te overtuigen. De bereiking van dit einddoel, dat in betrekking tot de Godheid Wereldplan heet, en dat de Rede als het laatste doel van alles denken moet, moet in graden verschillend zijn, en in het algemeen op deze aarde slechts voorbereid worden. De trapsgewijze bereikte graad van ontwikkeling en rijpheid der zinnelijke en zedelijke vatbaarheden van een redelijk-zinnelijk wezen heet deszelfs beschaving.
De beschaving van den Mensch kan slechts in eene drievoudige betrekking beschouwd worden, uit welke even zoo vele noodzakelijke voorwaarden of middelen ter beschaving voortspruiten, om het einddoel der menschelijke Natuur (het zedelijk Wereldplan) door trapsgewijze nadering tot hetzelve te bereiken.
Deze drie betrekkingen, die het begrip der geheele menschelijke Natuur omvatten, zijn, 1.) Eene betrekking van den Mensch tot de zinnenwereld, 2.) eene betrekking tot de bovenzinnelijke wereld, en 3.) eene betrekking tot wezens van zijne soort.
Uit deze betrekkingen van den Mensch spruiten drie noodzakelijke voorwaarden ter beschaving voort. Uit de betrekking tot wezens van zijne soort ontspruit deze noodzakelijke voorwaarde ter beschaving: dat hij in Maatschappij en in vereeniging met wezens van zijne soort leve. Uit de betrekking van het menschelijk gemoed tot de bovenzinnelijke wereld ontstaat de Godsdienst, als eene noodzakelijke voorwaarde tot 's menschen beschaving; en eindelijk ontspruit uit de betrekking van den Mensch tot de Natuur en de zinnenwereld een werkzaam middel ter beschaving, namelijk het vermogen
| |
| |
tot beschouwing en nabootsing van de Natuur en hare voorwerpen; de vatbaarheid ter voortbrenging van idealische vormen en kunstvoortbrengselen.
Deze enkele voorwaarden ter beschaving worden tot den rang van wetenschappen verheven, zoo ras de Rede rijp genoeg is, om dezelve tot algemeene beginselen op te voeren, en de enkele deelen met noodzakelijkheid uit deze beginselen af te kunnen leiden. Zoo verkrijgen wij dan eene zuivere wetenschap van het Regt; eene zuivere Godsdienstwetenschap, en eene theorie der schoone kunsten.
Dit is het verband van het drievoudig standpunt der beschaving, voor hetwelk de Mensch vatbaar is, dat in zijne Natuur gegrond is, en tot hetwelk de vorderingen der Rede betrekkelijk zijn, wat de Mensch worden moet, en wat zij hem beveelt te bereiken, om met zich zelven eens te worden, zonder opzigt, of dit doel ook werkelijk door de vrije handelingen van zedelijke wezens bereikt, of zijne verwezenlijking bevorderd wordt.
Daar er echter den Mensch aan gelegen moet zijn, of hij dit doel bereiken, of ten minste tot hetzelve onafgebroken naderen kan, zoo slaat hij de Geschiedenis op, die den Mensch voorstelt, zoo als hij in de zinnenwereld handelt, en onderzoekt, of de gebeurtenissen, die daar in voorkomen, de eischen der Rede tegenspreken of bevestigen. Slechts dan alleen staat dus de Geschiedenis in een noodzakelijk verband met de Wijsgeerte, als zij aantoont: ‘wat de Mensch op de aarde geworden is, en hoe hij in de groote rij der wereldgebeurtenissen voorkomt: of dus de gang van de beschaving der Menschheid een voortstreven naar derzelver doel zij, of niet.’
In de wezenlijke wereld en in de Geschiedenis vindt men dezelfde betrekkingen en voorwaarden ter beschaving, welke de Wijsgeerte, zonder opzigt op het geen wezenlijk geschiedt, als de alleen mogelijke voor den voortgang, de beschaving en rijpheid van ons geslacht, opgaf, en hieruit mogen wij besluiten, dat het in de Rede bevatte en door haar voorgestelde einddoel der Menschheid voor alle deze werkingen ten grondslag dient en als een zeker beginsel der Geschiedenis (a priori) moet beschouwd worden.
Na de verschillende meeningen, opzigtelijk de vraag: of de Menschheid over het geheel voorwaarts gaat naar haar doel, dan of zij zich in een' eindeloozen kring beweegt? te hebben opgegeven, toont de Schrijver aan, dat, al stelde men ook, dat de gang der Menschheid slechts een eeuwig ronddraaijen in eenen cirkel ware, men toch noodzakelijk eenen zekeren maatstaf moet hebben ter beoordeeling van de daadzaken, die ons de Geschiedenis voorstelt, en dat het natuurlijk is, dat wij wijsgeerige grondstellingen, en wel het zedelijk Wereldplan, het hoogste voor den Mensch denkbare doel,
| |
| |
als beginsel voor de Geschiedenis der Menschheid, ten grondslage leggen - het welk verder door eenige wélgekozene voorbeelden wordt opgehelderd.
Maar ook de afwisselende bloei der beschaving strijdt niet met den oneindigen voortgang der Menschheid en met derzelver trapsgewijze nadering naar het toppunt harer rijpheid. Alles, wat op de aarde verschijnt, bloeit slechts een' korten tijd - ook de Mensch. Zoo als het met den enkelen Mensch is, zoo is het ook met de Volken der aarde. Hunne uitwendige gedaante, hunne bewerktuiging kan met den tijd verouden en ontbonden worden. Zeker komt echter daaruit, volgens de wetten der Natuur, een beter en schooner vorm te voorschijn. Het ware en goede, waartoe zich de Menschheid bij rijpende volken verheft, gaat in geenen deele verloren. Daarom is dan ook onze leeftijd in het bezit van oneindige kundigheden en ondervindingen, en heeft zich, door middel van dezelve, tot eene rijpheid, veredeling en verlichting verheven, zoo als tot hiertoe niet op deze aarde gevonden zijn. (Hier zou Rec. gaarne gezien hebben, dat de Schrijver het onderscheid tusschen de geheele Menschheid en enkele deelen van dezelve breedvoeriger had ontvouwd en duidelijker doen uitkomen, alsmede opzettelijk wederlegd het bewijs, dat gewoonlijk tegen den voortgang der Menschheid in beschaving ontleend wordt uit het voorbeeld dier volken, met name de Grieken, welke een tijdlang zoo schitterend hebben uitgeblonken en zulk een' hoogen trap van beschaving, verlichting en veredeling bereikt hadden.) Deze hoogere rijpheid bewijst, dat de mannelijke leeftijd voor de beste en rijpste gelijktijdig bestaande volken langzaam gekomen is, en dat het onsterfelijk geheel ook die hoeveelheid van kundigheden en ondervindingen, welke onze leeftijd opzamelt, aan de Nawereld overbrengen, en daardoor eene nog meerdere rijpheid en een nog grooter geluk voor deze daarstellen zal.
Dit is de groote eenheid van het Wereldplan, het welk de Godheid met ons daarstellen en voleinden wil.
Het noodzakelijk verband tusschen Wijsgeerte en Geschiedenis berust dus daarop, dat redelijk-zinnelijke wezens, door hunne vrije handelingen, werkelijk dat bereikt hebben, of in trapsgewijze nadering naar dat doelwit streven, dat hun als Ideaal voorgesteld en bevolen wordt te bereiken.
Na nu nog gezegd te hebben, dat eene Wijsgeerte van de Geschiedenis der Menschheid niet is de opgeve van den loop der wereldgeschiedenis, zoo als zij wezen, en in haar verband verschijnen moest, om met onze denkbeeldige verwachtingen overeen te stemmen - niet is eene willekeurige verdraaijing, of eenzijdige voorstelling der Geschiedenis, waarin men alleen de omstandigheden uitkipt, die
| |
| |
juist voor dit beginsel en in dezen zamenhang passen - houdt de Heer pölitz haar veeleer voor de bevestiging en juiste voorstelling van deze gebeurde omstandigheden, zoo echter, dat zij dezelve in haar noodzakelijk en wezenlijk verband opzoekt, en in hare oorzaken en gevolgen ontwikkelt; - voor eene getrouwe daarstelling der gebeurtenissen met een gedurig terugzigt op het einddoel der zedelijke wereld, of dit, namelijk, door dezelve bereikt, bevorderd of verwijderd is.
Dan wordt de Geschiedenis, uit dit hooge gezigtspunt beschouwd, geene verzameling zonder verband, maar een zamenhangend geheel, en de voorstelling van het noodzakelijk verband van de vrije handelingen der zedelijke wezens, om het zedelijk wereldplan, door trapsgewijze ontwikkeling en onafgebroken voortstreven in hunne veredeling en rijpheid, eindelijk te bereiken.
De Schrijver eindigt zijn Geschrift met eene fraaije opwekking, om tot de trapsgewijze verwezenlijking van het zedelijk wereldplan mede te werken.
Uit de Voorrede des Vertalers blijkt, dat dit Geschrift van den Heere pölitz eene Akademische Redevoering is, en dit is dan waarschijnlijk ook de reden, dat de Schrijver, aan zeker tijdsbestek verbonden, zijne taak niet uitvoeriger behandeld heeft. Het was te wenschen geweest, dat de Heer pölitz zijne denkbeelden in den vorm eener Verhandeling had gegoten; dan had hij sommige stukken meer uiteen kunnen zetten, grondiger bewijzen en duidelijker voordragen.
Als Redevoering heeft het Stuk ook geenerlei verdienste. Het is ontbloot van die keurigheid in taal en stijl, van die kracht der welsprekendheid en die oratorische sieraden, welke men in eene Redevoering met regt vordert, en waardoor zij zich van eene Verhandeling onderscheidt.
De Vertaling is wél uitgevallen. Of het echter noodzakelijk ware, dat dit Stuk in het Nederduitsch wierd overgebragt? - dit zou Rec. niet gaarne bevestigend beantwoorden. Immers die gene, voor welke het Stuk eigenlijk geschreven is, en die hetzelve met vrucht kunnen gebruiken, konden het even zoo wel in het oorspronkelijke lezen. |
|