Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
Nachtgedachten, gevolgd naar het Engelsch van Eduard Young door A.C. Schenk, Vde Zang. In den Haag, bij Immerzeel en Comp. 1808. In gr. 8vo. 126 Bl.Hoezeer het Werk van den Eerw. young gevoegelijk had kunnen eindigen met den vierden Nacht; één der drie sterfgevallen nogtans, waarvan hij in den eersten gewaagd, en waaruit hij ten slotte de nuttigste lessen ter overwinning van de vreeze des doods had afgeleid, het verlies van zijne teeder beminde Dochter narcissa, ware alsdan onaangeroerd of onbezongen, en dus, in eenen eigenlijken zin, zijn voorgenomen ontwerp onvoltooid gebleven. Te zeer doordrongen evenwel was die verheven Genie van het aanbelang van zijnen gestaakten arbeid en vrome bespiegelingen, om niet de lier weder aan te vatten, zoo om de gaping in zijn Werk aan te vullen, als om aan de zaak van Deugd en Godsdienst in meer bedaarde gemoedsgesteltenis door zijne treurtoonen van wezenlijken dienst te zijn. Bij de aankondiging derhalve van dezen vijfden Nacht, door onzen Landgenoot in Nederduitsche verzen overgebragt, mogen wij niet af ons te verblijden, dat hij, op het spoor van den Engelschen Dichter, door geene moeijelijkheid en zwarigheden, niet zelden onder het bewerken opdagende, wordt afgeschrikt van zijne aangeslagen taak; en vleijen ons nu te meer, dat hij voleindigen zal, met ons, ingevolge zijn voornemen, young's Nachtgedachten in Vaderlandsch Gedicht te leveren, dewijl hij nu het perk, om met eenige welvoegelijkheid af te breken, overschreden is, ja ook ruim de helft van zijnen weg op eene hoogstloffelijke wijze heeft afgelegd. Hoe belangrijk die aanwinst voor echte Liefhebbers van eene mannelijke en verheven Dichtkunde zijn zal, behoeft, na hetgeen in onze vorige RecensienGa naar voetnoot(*) deswege en van de bekwaamheid des Heeren schenk gezegd is, geen betoog; en te minder, daar wij gaarne het oordeel onderschrijven van den vermaarden lublink over dezen Nacht en de volgenden, waarin hij getuigt, ‘dat meerder ontwerp, houding en orde, dan wel in de vier eerste Zangen, bespeurd wordt,’ opgesteld onder een levendiger gevoel van den hartstogt. Wegens den inhoud van dezen Zang zullen welligt onze Lezers, uit het reeds aangevoerde, opmaken, dat dezelve, bij 's Dichters herinnering aan narcissa's onbezongen dood, ‘de wederinstorting tot droefheid’ behelst, en ook ten opschrift heeft. | |
[pagina 205]
| |
Na eene Inleiding over de voortreffelijkheid van den nacht boven den dag tot alle wijsgeerige en ernstige bespiegelingen, komt young dus onverwacht, wel is waar, maar echter zeer eigenaardig op het treurig aandenken aan het graf van zijne hartelijk geliefde narcissa, in het midden eener bloeijende jeugd, en met den blos der onschuld en deugd op haar aanminnig gelaat, uit zijne Vaderlijke armen, en die van den Grave van litchfield, haren Echtgenoot, (aan wien deze Zang is toegeëigend) door den dood ontrukt. Verre evenwel van bot te vieren aan eene spoorlooze en wraakbare treurigheid, ontleent de schrandere en diepdenkende young van daar eene leerzame stoffe voor zijnen doffen Klaagzang, aldus van onzen schenk in diens vertaling overgebragt: ‘En nu, wat onderwerp? - dat ik het graf bezing';
Onze afkeer en 't gewigt van die bespiegeling;
Den zwarten zelfmoord schetse als schandlijk onbezonnen;
De droefheid en 't verschil van heure ontelbre bronnen;
Den ouderdom berispe als zorgloos in den nood,
En 't wreed karakter maal' van d'onvermijdbren dood.’
(Verg. young's Works, Vol. III. p. 111, lublink's Vert. 2de Druk, D. II. bl. 126.)
Met voile regt mogen wij voorts aanteekenen, dat de Navolger zijne zware taak met even gelijke naauwkeurigheid en netheid van behandeling zoo wel, als rijkdom en ongedwongenheid van dichterlijke taal en uitdrukking blijft afwerken, waarmede hij, onder goedkeuring van den wel ervaren lublink, begonnen is. Onmogelijk was het, zulks blijven wij beweren, en hebben dit bevorens aangetoond, dat niet hij bij wijlen struikelde, die het als Dichter waagde eenen langen en bezwaarlijken weg in te slaan en te bewandelen, dien de stoutste Vernuften van Europa tot hiertoe bijkans onbetreden gelaten hebben. Ten blijke, hoe gering de feilen zijn, zullen wij nogmaals eenen en anderen kleinen misslag opmerken, of zulks, bij eene tweede Uitgave, ook wel onder de bewerking der volgende Zangen, tot verdere volmaking van zijn stuk, den Dichter dienen mogte. Wij bedriegen ons misschien, doch over het geheel heeft het ons toegeschenen, dat het eerste gedeelte, of de aanhef van dezen Zang, niet met gelijke zorg voor duidelijkheid en stipte navolging van het oorspronkelijke bearbeid en beschaafd is, als aan het meer belangrijk en schooner deel van denzelven door onzen waardigen Landgenoot besteed werd. Ten minste daarlatende eene en andere bedenking omtrent taal en | |
[pagina 206]
| |
spellingGa naar voetnoot(*), bepalen zich onze aanmerkingen bijkans geheel tot de eerste bladzijden van dit Gedicht. Niet ver van het begin had young gezegd: ‘Het bedriegelijk vernuft, een wezenlijke Heiden, vergoodt het vee en verheft onze beestachtige vermaken uit het slijk.’ Waarop hij, naar lublink's vertaling (bl. 118), dus vervolgt: ‘Dit gedrag is openbaar, en de oorzaak daarvan niet duister. Wij dragen de ketenen van Wellust en van Hoogmoed: deze beiden beheerschen den mensch en verbijsteren hem tevens: tegenstrijdig in hunne inboezemingen, trekken zij hem naar verschillende wegen. Hoogmoed bouwt gelijk een arend tusschen de sterren, maar Wellust nestelt gelijk een leeuwrik op den lagen grond.’ Men toetse nu hier aan (of, zoo men liever wil, aan young zelven, p. 102) deze dichtregelen van onzen schenk, wel schoon, doch niet boven alle verbetering (bl. 4). ‘Is dit ons wangedrag, in snoodheid niets gelijk,
De bron van dit verderf ontspringt niet in het duister,
Wij slepen, tot aan 't graf, d'ons aangeboren kluister
Van wellust zonder schaamte en fieren hoogmoed meê.
't Verschillend doel van elk dier wijdverdeelde twee
Lokt ons verbijsterd hart, oneenig met zichzelven:
De hoogmoed bouwt alleen aan 's hemels stargewelven,
Den adelaar gelijk, die 't licht der zon begroet;
De wellust nestelt laag, gelijk de leeuwrik doet.’
In den eersten regel ontmoeten wij eenen onbeduidenden stopzin: de derde, en ook misschien de zevende, behelzen eene onwaarheid, die in het Engelsch niet te vinden is; en vallen zij gemakkelijk te herstellen, zoo men leze in reg. 3. den een' en andren kluister, in reg. 7. stijgt en bouwt. - Op bl. 6. treffen wij dezen regel aan: ‘Ja, kunst, gevloekte kunst, ontgloeit het snoodst verlangen.’
welk aangeduid onzijdig werkwoord wij tegen een dadelijk (ontsteken of ontvonken) verwisseld wenschten. - De omschrijving verders der schoone en voortreffelijke Dichtkonst, op bl. 7, hoewel duister en ingewikkeld bij de eerste en mogelijk tweede lezing, gaan wij onaangeroerd voorbij, wegens den rijkdom der denkbeelden, die, ook in het oorspronkelijke voor- | |
[pagina 207]
| |
handen, aanleiding geven moest tot 's Dichters min klare navolging. - Dan wederom de inroeping van den zaligen Geest, het zij dien van het Opperwezen zelve, of van eene der Hemelmagten, (bl. 10) moet, blijkens lublink's Vertaling, bl. 126. (of van young, p. 104) zeer zeker onderdoen voor het tastbare dezer tweeledige bedoeling des Dichters, van hem zoo beknopt als duidelijk aangewezen, en door den curcyven letterdruk daarenboven nog voor het oog onderscheiden: een middel, waarvan wij verlangden, dat men zich desgelijks in ons Vaderland, bij wijsgeerige en fijne redekaveling vooral, met oordeel bedienen wilde. Nogmaals bij de omschrijving (op bl. 32) van de ‘vreeze des doods, die de ontstelde Rede te rug trekt, en belet in dien ijsselijken afgrond (a precipice so steep bij young genaamd) neder te zien,’ vonden wij ongaarne de herinnering aan deze zoo vreesselijke steilte eenigzins bij schenk weggebragt en afgewisseld met het denkbeeld van ‘een onbekend verschiet, dat ons gebeente wacht;’ behalve dat ook het woord verschiet ons kwalijk schijnt te passen, nadat hij den gezegden afgrond eenen stikdonkeren nacht genoemd had, waarbij geenerlei verschiet in eenen eigenlijken of ontleenden zin mag plaats hebben. Eindelijk (bl. 36) gewagende van den Zelfmoordenaar, ‘die, ondanks Goddelijke en menschelijke wetten, ook aan de dubbele wacht ontworstelt der ijsselijkste verschrikkingen, welke de natuur of de gruwelijkste misdrijven kunnen verwekken,’ mishaagde ons de omzetting dezer aangestreepte woorden bij schenk, waardoor de natuur, schoon onbedoeld, eenigzins met de gruwelijkheid van het misdrijf bezoedeld voorkomt; gelijk den Lezer stooten zal, die het proza van lublink op gezegde wijze verandert.Ga naar voetnoot(*) Dan reeds zijn wij het bestek onzer bedenkingen, welke zich tot den aanhef des Zangs bepalen zouden, te buiten gegaan; en willen wij ons, tegen ons doel, aan geene vitte- | |
[pagina 208]
| |
rije schuldig maken, zoo wordt het noodig, dat wij den toon van welverdienden lof weder aanslaan; ten zij men ook daarvoor, niet tegen onzen dank, het weinig belangrijke onzer aanmerkingen mogt willen aanzien. Hoe het zij, hoog loopen wij wederom met dit sieraad der Nederduitsche Dichtkonst; en betuigen volmondig, dat het ons minder moeite zoude kosten, hier en daar eene nietige, of althans weinig afdoende, bedenking tegen dit keurige Werk te opperen, dan wij onzen lust zouden weten te verzadigen met plaatsen aan te halen, onze overneming dubbel waardig; althans de beste keuze vermogen te doen omtrent de mede te deelen proeve. Wie immers zamelt ligt de schoonste bloem uit eenen vollen en rijken tuin; hoe zeer elk misgewas, of liever speling der nature, die weinig gevalt, dadelijk door het rondwarend oog wordt waargenomen. Hierom in eene zoo kiesche zaak ons eigen oordeel wantrouwende, onderwerpen wij ditwerf ons gevoelen aan dat van den Engelschen Kunstregter Heere melmoth, en zullen, op diens gezag, (zonder dat wij, even weinig als de Heer schenk, daardoor gerekend willen worden iets te beslissen) de plaats uit dezen Nacht aanvoeren, die van Denzelven voor de voortreffelijkste van geheel het Werk gehouden wordt. Ook doen wij te liever deze aanhaling, om voor hun, die het Engelsch van den Heere young niet mogten bij de hand hebben, de vergelijking gemakkelijker te maken, doordien het oorspronkelijke der volgende dichtregelen, de waakzaamheid tegen den dood aanprijzende, bij de huidige uitgave van dezen Zang te vinden is (bl. 119.) ‘Lorenzo! durft gij nog, nog langer u omwinden
In zachte zekerheid, - wat roekloos zelfverblinden, -
Alleen omdat u 't lot het naadrend uur verbergt
Dat eens den jongsten snik van 't stervend leven vergt?
't Onzeekre van dat uur houdt uw gevaar verborgen.
Waak, zoo 't onzeker is, waak dan met dubble zorgen;
Waak als de legerpost, die, buiten 't heer gevoerd,
Daar, louter oog en oor, zijns vijands komst beloert.
Leun, leun niet op uw speer; wat sluimert ge op uw wapen!
Rijs! - dat geen oogenblik, onachtzaam ingeslapen,
Uw matte ziel bedwelme; o zorg, dat niet de dood
U knikkende aantreff'. Waak, - wees sterk; 't gevaar is groot.
Aldus, schoon we eenmaal slechts dit vlugtig leven derven,
Wint elke onschatbre dag den roem van wel te sterven.
Misbruik dan 't schoonst geschenk, het dierbaar leven, niet,
Omdat geen sterflijk oog zijn uiterst eindperk ziet.’Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 209]
| |
Eene en andere toespeling des Dichters, zoo op gezegden der H.S., als van seneca, verdienen nageslagen te worden in lublink's Vertaling, bl. 206. En wie zal, dit lezende, of liever, wie, met den arbeid van den Heere schenk, zoo ver die het licht ziet, bekend zijnde, aan hem den lof weigeren, van onzen feitema, beroemd door keurig vertaalde Dichtstukken, te evenaren? Wie verlangt niet met ons naar het vervolg en de voltooijing van dit zoo wel begonnen, en nu tot over de helft gelukkig voortgezette, Proefstuk. |
|