| |
| |
| |
Arme Sara!
Eene Zedelijke Vertelling.
(Vervolg en slot van bl. 615.)
Reeds is de dag der volvoering van het vonnis bepaald; reeds, volgens landsgebruik, is het doodgewaad, de akelige witte en zwarte tabberd, haar aangetrokken. Zij zit op een steenen bank; hare handen zijn gebonden; zij bidt. Dr. naumann, wondheeler van de gevangenis, van een' zijner leerlingen gevolgd, gaat over het plein: de jongeling, van het somber gewaad der gevangene getroffen, vestigt het oog op haar; hij geeft een akeligen gil; hij valt aan hare voeten: het was albert.
Sedert zijn vertrek uit zijne geboorteplaats, had albert alle moeite gedaan om van zijne geliefde sara eenig narigt te bekomen; doch alwat hij wegens haar had vernomen, was, dat zij naar Berlijn was vertrokken. Juffrouw babeck had wel opgepast om aan niemand te zeggen, waar hare nicht woonde; en gedurende den korten tijd, welken zij in het Hotel van hochbuttel had gewoond, had sara weinig onderzoeks kunnen doen om naar de woonplaats van haren getrouwen albert te vernemen.
‘Sara! mijne lieve sara!’ riep hij, met eene stem, door snikken afgebroken, ‘moest ik u hier wedervinden?’ - Zij hoorde hem niet; zij lag van zich zelve. Albert besproeide met zijne tranen de boeijen, die hare handen knelden; hij vatte dezelve in de zijne; hij riep haar met luide stemme. Door behulp des wondheelers kwam zij allengskens bij; de eerste opslag van haar oog ontmoette dien van haren minnaar; en deze woorden, die de eenige schenen te zijn, welke eene hevige gemoedsbeweging haar konde doen voortbrengen, ontglipten straks haren mond: ‘Waarlijk, Mijne Heeren, ik ben niet schuldig!’
‘Neen, zij is niet schuldig!’ riep de jongeling, ‘zij kan het niet zijn! - Mijnheer,’ zeide hij tot zijnen leermeester, ‘dit ongelukkig meisje is het voorwerp mijner teederste liefde; indien zij sterve, moet ik ook sterven. Laten wij haar redden; mijn leven zal ik aan u verschuldigd zijn.’ - ‘Helaas! wat kan ik voor haar doen? Haar vonnis is geveld.’ - ‘Wel dan! indien hare regters geen medelijden hebben met hare jeugd en schoonheid, weet gij dat er ten minste een zekere toestand is, in welken de Wetten bevelen, het leven der misdadigste vrouwe te sparen: dit is het éénige middel, welk ons nog overig is om haar te behouden; laten wij het beproeven.’ - ‘Jongeling! zoudt gij
| |
| |
dan eene valsche verklaring van mij eischen?’ - ‘Maar zijn het dan ook geene valsche verklaringen, die haar in het verderf gestort hebben? Zullen wij naauwgezetter van geweten zijn, dan de schelmen, die haar vermoorden?’ - Zonder des Dokters beslissend antwoord af te wachten, buigt zich albert naar sara, en luistert haar in het oor; hij zegt haar de verklaring voor, welke zij doen moet. Maar hoe groot is zijne verbaasdheid en droefenis! Met een schudden van het hoofd duidt sara de weigering aan, om het aangebodene middel te baat te nemen; een hooge blos kleurt hare bleeke wangen; voorts de oogen ten hemel slaande, en haar best doende om hare handen op haar hart te leggen, scheen zij te zeggen: ‘Zij hebben mijnen dood begeerd; laat mij denzelven ten minste met mijne volkomene onschuld ontvangen!’
‘Gij ziet het zelf, mijn vriend,’ zeide de Dokter; ‘Zoude ik eene verklaring geven, welke deze ongelukkige zelve logenstrast? Komaan, laten wij deze verschrikkelijke plaats verlaten; wees geen getuige van een hartverscheurend tooneel.’ - ‘Ik! zoude ik haar verlaten?’ riep albert; ‘zoude ik haar ontvlugten, terwijl zij niemand behalve mij in de wereld heeft? Neen, ik zal niet van haar scheiden!’ ... De doodklok begint te luiden; de deur gaat open; de wacht verschijnt. Albert verbleekt; hij sluit sara in zijne armen; hij wil haar met zijn ligchaam bedekken: eene al te ongelijke worsteling! welhaast wordt zij uit zijne armen gescheurd; ijlings vat hij de sabel van een foldaat; hij wil zich daarmede doorsteken; doch in het zelfde oogenblik ontwapend en gegrepen, ziet hij haar, welke hij aanbidt, van zich scheuren; magt- en bewegeloos stort hij neder.
De doodtrein neemt gang naar de geregtsplaats. Het volk, het slagtoffer beschouwende, schijnt getroffen van hare jeugd en schoonheid; en, in gevolge eener wreede grilligheid van het menschelijk hart, deze geheele menigte verdringt zich, om getuige te zijn van den doodelijken slag, die den draad haars levens zoude afsnijden. Eensklaps dondert het geschut; een luidrustig geschal gaat er nevens gepaard; ruiters dringen door den hoop, onder het roepen van: pardon! pardon! Men dringt om hen henen; men verneemt, dat de Koningin is bevallen, dat de erfgenaam van den troon is geboren. Een aloud gebruik schenkt het leven aan allen, die ten dood zijn veroordeeld. Al het volk herhaalt het genadegejuich. Sara wordt naar de gevangenis teruggebragt; geen oogenblik was zij van gelaat veranderd; volstrekt ongevoelig scheen zij te wezen voor al wat zij zag en hoorde.
Het gedruisch, welk albert omringt, doet hem van zijne bezwijming bekomen. Zijne oogen openen zich; hij krijgt sara in het gezigt; hij meent dat het hare schim is; hij verbeeldt zich, met haar in eene andere wereld te zijn overgevoerd. ‘Zij heeft pardon,’ riep men hem van alle kanten
| |
| |
toe, ‘zij zal niet sterven!’ - ‘Zij zal niet sterven!’ herhaalde hij, haar aanziende; ‘ik zal dan voor haar kunnen leven!’ Hij geeft haar de teederste namen; zij geeft hem geen antwoord: hij bezweert haar om te spreken; zij doet geen mond open; hare oogen staan stijf, hare oogleden onbewegelijk. De heelmeester, ongerust over den toestand van zijnen leerling, hield sterk bij hem aan om zich te verwijderen, om aan zijne vriendin gelegenheid te geven om een weinig rust te genieten. Verzekerd, haar spoedig te zullen wederzien, liet albert zich eindelijk overhalen; bij het henengaan gaf hij aan de vrouw van den Cipier al het geld, welk hij bij zich had, en verzocht haar, voor sara alle mogelijke zorge te dragen.
's Anderendaags, met het aanbreken van den dag, vliegt hij naar sara; hij hoopte, dat, de slaap hare zinnen tot bedaren gebragt hebbende, de angst allengskens plaats zoude gemaakt hebben voor blijdschap over de gelukkige omwenteling, in haar lot voorgevallen. Hij ziet haar, hij spreekt haar aan; nog al het zelfde stilzwijgen, de zelfde stompheid. De akeligste denkbeelden vertoonen zich voor albert's verbeelding; hij tracht dezelve van zich te weren; hij durst de gedachte geene plaats geven, dat de overmaat van ramp en droefheid den geest van het arme meisje heeft kunnen beroeren. De Arts verschijnt; een weinig opmerkens is genoeg om hem te overtuigen, dat de ongelukkige sara haar verstand ten eenemaal heeft verloren.
Getroffen van deze heillooze kundschap, vervalt albert van nieuws tot de verschrikkelijkste wanhoop; door geen ander middel kan zijn leermeester hem tot bedaren brengen, dan door hem te streelen met de mogelijkheid van voor zijne jonge vriendin verlof te kunnen verwerven om te zijnen huize gebragt te worden, om aldaar in zulkervoege behandeld te worden als haar toestand vorderde. Zonder uitstel wordt het verzoekschrift aan de Regters gereed gemaakt; het ontmoet geene tegenkanting; spoedig ontvangt de Arts verlof, om, op zijne verantwoordelijkheid, sara af te halen en in zijn huis te bewaren.
Op den dag, welke tot den laatsten van haar leven was bestemd, waren alle hare kleederen haar afgenomen; niets anders had zij behouden dan haar doodgewaad, den witten en zwarten tabberd. Van hier dat de Arts genoodzaakt was, haar in deze akelige kleedij af te halen. Zijn eerste werk was, haar van gewaad te doen veranderen; maar, tot zijne groote verwondering, smolt het ongelukkige meisje in tranen, en weigerde eenige spijze te gebruiken, tot dat men het haar wederom had aangetrokken.
Met de zachtste behandeling was er geen enkel woord uit haar te halen; wanneer de Dokter, met oogmerk om eenigen
| |
| |
indruk op hare zintuigen te maken, luider dan naar gewoonte sprak, verbeeldde zij zich, dat zij nog voor hare Regters stond, en, hare handen zamenvouwende, herhaalde zij telkens; ‘Waarlijk, Mijne Heeren, ik ben onschuldig!’
Terwijl albert nevens zijnen meester zijn best deed om de ongelukkige sara bij haar verstand te herstellen, bedacht hij, dat de herstelling van hare eer van even zoo veel belang was. Daartoe stelde hij alle de noodige maatregels te werk, om de herziening van haar pleidooi te verwerven; hiermede werd een aanvang gemaakt, onder de gunstigste voorteekens; de geheele stad wenschte het beste aan het jeugdige slagtoffer, hetwelk niet dan door een zeer buitengemeen toeval van den dood was gered.
Reeds verschenen de Graaf en de Gravin van hochbuttel niet meer in het openbaar; hun konde niet onbekend zijn, dat zij het voorwerp van algemeene opspraak waren. Nogtans hadden zij niet ten oogmerk gehad, hunne wraak tot dat verschrikkelijk uiterste te drijven. Zij hadden niet gedacht, dat de straffe der opgetijgde misdaad zwaarder zijn konde dan bloote gevangenis; en reeds had de Graaf berekend, dat sara, tot schande en armoede vervallen, zich zeer gelukkig zoude achten zich weder in zijne magt te stellen. Doch de Arts, voor eenige nieuwe kunstenarijen van hunnentwege beducht, had het valsche gerucht van den dood van hun onschuldig slagtoffer hun ter ooren doen komen.
Niet lang leed het, of eene onbekende kwelling had de woede in de ziel der Gravin vervangen; door de wroegingen haars gewetens vervolgd, konde zij geenerlei rust meer genieten. De nacht vooral was voor haar een tijd van gemoedsangst en verschrikking; de duisternis en de eenzaamheid konde zij niet verdragen; eene van haar vrouwelijke bedienden moest bij haar bed opzitten. Tot overmaat van smart, waren de weinige bekoorlijkheden, die haar nog overbleven, spoedig verdwenen; hare gezondheid nam van dag tot dag af: de dag harer straffe naderde met rassche schreden.
Sara werd in een zomerhuis bewaard, achter in des Dokters tuin; haar minnaar bragt aldaar geheele dagen bij haar door, zonder dat zijne teedere oppassingen en alle de hulpmiddelen der kunst eenige verandering ten goede op haren geest uitwerkten. Op zekeren avond, na eene menigte bezoeken bij lijders te hebben gedaan, kwam albert wederom te huis; met een ongeduldig verlangen om iets wegens sara te vernemen, vliegt hij naar het tuinhuis; niets anders vindt hij aldaar dan eene verlegene vrouw, die hem berigt, dat, terwijl zij bezig was met eenig huiswerk te verrigten, de jonge kranke was verdwenen, zonder eenig spoor te hebben achtergelaten omtrent den weg, welken zij had ingeslagen. In stede van met verwijten den dierbaren tijd te spillen,
| |
| |
vliegt albert ten huize uit, loopt ginds en herwaarts in de duisternis, ondervraagt allen, die hem ontmoeten; niemand heeft het meisje gezien, welk hij zoekt. Na drie uren in den wreedsten gemoedsangst te hebben doorgebragt, keert hij, ten einde adem en van droefheid uitgeput, tot zijnen leermeester terug, hem boodschappende, dat er geene hoop meer was om zijne ongelukkige vriendin weder te vinden; weinig verschilde zijn toestand van dien, in welken hij op den zelfden dag zich bevond, welke een einde moest maken van het aanwezen van het rampspoedig meisje.
Intusschen doorliep sara, begunstigd door de duisternis, verscheiden straten van Berlijn, en, het zij bij toeval, het zij door eene dier verwarde herinneringen, welke men dikmaals bij lieden, die van hun verstand zijn beroofd, aantreft, zij komt voor het Hotel van den Grave van hochbuttel. De deuren stonden open; het was middernacht; er werd grof gespeeld in de vertrekken van den Graaf, en, in navolging van den Meester, speelden alle de bedienden in dat van den Zwitser. Sara treedt binnen; zij wordt van niemand gezien; zij herkent een verborgenen trap, die naar het vertrek der Gravin loopt; stil klimt zij naar boven, en verschijnt eensklaps voor de deur van een Kabinet, door ida bewoond, de eerlooze lasteraarster, die haar door eene valsche getuigenis in het verderf had gestort. Ida opent de oogen; zij verneemt een spooksel, in het wit gekleed, de bleeke beeldtenis van die zelfde sara, welke zij meende dood te zijn. Verschrikkelijk gillende, vlugt zij in de kamer harer meesteresse. De Gravin, van het spel vermoeid, had zich naar hare kamer begeven, om er een' nieuwen roman te lezen; zij springt op van schrik; zij ondervraagt ida, die, voor hare voeten uitgestrekt, buiten staat is om te antwoorden. Doch welhaast worden alle hare twijfelingen opgelost: sara staat voor haar; hare handen heeft zij kruislings over hare borst geslagen, en eene stem, die tot in de ziel dezer slechte vrouwe doordrong, zegt langzaam: ‘Waarlijk, ik ben onschuldig!’ Als van den bliksem getroffen, valt de Gravin ademloos neder naast hare medepligtige. Sara verwijdert zich, en verlaat het Hotel, zonder door iemand anders ontdekt te zijn.
Gelukkig bereikt zij de woonplaats van Dr. naumann; albert ontvangt haar; hij drukt haar in zijne armen; hij besproeit haar met zijne tranen; even onaandoenlijk is zij voor de verrukkingen zijner blijdschap, als zij gemeenlijk was voor de betuiging van zijn medelijden. - In verrukking over het wedervinden van het voorwerp zijner vurigste genegenheid, hervat de jongeling zijnen sterken aandrang op de herziening van het pleitgeding. Een onverhoopt voorval, waarvan hij
| |
| |
de beweegreden niet konde bevatten, werkte meer uit in een oogenblik, dan zijne aanhoudende en dringende verzoeken.
Van angst verstijfd, had de Gravin zich verbeeld, dat de Engel des Doods voor haar stond, gelast om haar kort aanstaande einde haar aan te kondigen. Zoo dra zij tot zichzelve was gekomen, zond zij eenen bode aan een der leden van het Geregtshof, met verzoek om bij haar te komen tot het hooren van eene belangrijke verklaring, die geen oogenblik uitstel leed. Zij beleed, dat het op haar bevel geschied was, dat het diamanten halssieraad bij sara's kleederen was ingepakt. Ida, ondervraagd zijnde, verklaart, dat zij, door opstoking van haren Heer, eene valsche getuigenis had afgelegd. Straks wordt er bevel gegeven, om de drie schuldigen in verzehering te nemen. Aan de schande, die op haar wachtte, ontkwam de Gravin niet dan door eenen dood, van de verschrikkelijkste stuiptrekkingen verzeld.
Geene verhindering was er nu meer voorhanden tegen de eerherstelling van het ongelukkige slagtoffer van den afschuwelijken strik, die nu ontknoopt was. Op den dag, tot deze daad van geregtigheid bestemd, kwam al wat te Berlijn eenigen rang of aanzien had, in de Geregtszaal elkander als verdringen. Dr. naumann werd verzocht, de gevangene binnen te leiden, die aan zijne bewaring was toevertrouwd; hij nadert, leidende sara aan de hand; albert ging achter haar, gereed om hare waggelende schreden te ondersteunen. Aller oogen waren op dat bekoorlijk gelaat gevestigd, hetwelk door het ongeluk zijne kleur had verloren en witter was dan haar gewaad, alsmede op haren stijven en stompen blik; het was alsof men een marmeren standbeeld zag wandelen. Van eene deugdzame wroeging bevangen, durfden de Regters haar niet aanzien.
De Voorzitter rijst op; hij betreurt de heillooze dwaling der Regtbank, wenscht dezelve geluk met hetgene nog in hare magt is te herstellen, en spreekt eindelijk de gelukkige verklaring uit, welke de deugd over de kortstondige zegepraal der misdaad moet wreken. Sara scheen niets te hooren; doch op de woorden: ‘Wij verklaren, diensvolgens, de gezegde sara nelken voor geheel vrijgesproken van en volmaakt onschuldig aan de misdaad, van welke zij was beschuldigd’ ... riep zij met eene sterke en heldere stem. ‘Ja! ja! ik ben onschuldig, en was het altijd!’ Hare oogen worden helder, hare wangen en lippen blozende; zij laat hare oogen rondgaan; zij vestigt dezelve op albert. ‘Ach! hij is het!’ roept zij uit, en valt in zijne armen. Oogenblikkelijk wordt de geheele Vergadering door Dr. naumann onderrigt van de liefde en getrouwheid van den braven albert. ‘Zoude ik zoo veel geluk op éénen dag kunnen verdragen?’ zeide de jongeling tot de genen, die hem om- | |
| |
ringden; ‘haar de Eer wedergevende, heeft men tevens haar het Verstand wedergeschonken. In der daad, zij verstond hem, en gaf nem antwoord; zij herkende den Arts, en bedankte hem voor zijne zorgen. Tot de Regters, die van hunne plaatsen opgestaan en bij haar gekomen waren, om haar hun leedwezen te betuigen, zeide zij, dat zij hun leven lang God zoude bidden, om het kwaad, welk zij haar hadden aangedaan, hun te vergeven.
De eerlooze ida werd veroordeeld tot eene eeuwige gevangenis in een Verbeterhuis. De familie van den Graaf bewerkte, dat hare straf verminderd werd op eene gevangenis van twintig jaren in eene versterkte plaats. Sedert heeft albert, in de oefening van zijne kunst, den beroemdsten naam verworven; Dr. naumann, die geene kinderen had, maakte hem alle zijne bezittingen. Sara is de deugdzaamste en de zachtaardigste der Vrouwen; op haar verzoek heeft haar man wel willen toestaan, dat hare moei hare dagen bij haar kwam eindigen. Het was op een Zaturdag, dat zij ten dood moest geleid worden. Alle weken bezoekt zij op dien dag de gevangenen; zij brengt hun troost en onderstand. |
|