| |
Arme Sara!
Eene Zedelijke Vertelling.
Sara nelken was het schoonste en ongelukkigste meisje in eene kleine stad van Silesie. Hare moeder was van haar in het kraambed overleden; haar vader, een eerlijk landman, had, bij zijn sterven, haar onder het opzigt van eene moei gelaten, die, in alle hare trekken en manieren, den trots bewaarde van eerste Kamerjuffer van eene Gravin van het H. Roomsche Rijk geweest te zijn. Het onbescheiden en stijfzinnig karakter van Juffrouw dorethea babeck was de geesel van alle de jonge lieden in dat gewest.
Sara, in haar zeventiende jaar, werkzaam van den morgen tot den avond zonder tusschenpoozen, en telkens voor hare moei bevende, had nooit den inval gehad, dat zij een wonder van bevalligheden en schoonheid was. De jonge kweekeling van eenen Wondheeler, haar buurman, had het maar al te duidelijk gezien; hij schoor de aanzienlijkste lieden van de stad, en eensklaps verwaarloosde hij zijne doorluchtigste klanten. Voorheen vermaakte hij dezelve met het vertellen van politiek of ander nieuws; maar nu, wanneer hem gevraagd werd of hij wat nieuws had, wist hij niets anders te antwoorden, dan dat hij sara had zien voorbijgaan, dat sara heel mooi, en Juffrouw babeck heel afschuwelijk was. Nooit
| |
| |
had albert (zoo heette de jongeling) deze geduchte moei durven aanspreken: wanneer hij dezelve met hare nicht aan de deur zag, bekroop hem telkens de lust om bij haar een eerbiedig compliment af te leggen; maar Juffrouw babecks oogen waren zoo verschrikkelijk, dat de arme jongeling zich, zoo veel hij kon, spoedde, om zijn' hoed tot den grond toe voor haar af te nemen, en in zijn meesters huis de vlugt te nemen.
Het Geval, echter, welk niet zelden de Liefde begunstigt, verschafre hem eindelijk de gelegenheid om zijn hart te openen. De geheele stad was uitgegaan naar het feest van een naburig dorp: albert, in zijne treurige overdenkingen verzonken, keerde, in eenzaamheid, met het vallen van den avond, langs een binnenpad, terug. Wat zag hij, twintig schreden vooruit? Juffrouw babeck en sara. Hij wilde zijnen tred verhaasten; maar zijne beenen werden als vastgehouden. Het begon te regenen, en sara had een nieuw hoedje op! Albert voelt zijnen moed herleven; hij nadert, neemt zijnen rooden zijden doek van den hals, en verzoekt het meisje, haar dien om het hoofd te mogen winden. Juffrouw babeck ziet hem met verwondering aan, en, de trotsche houding aannemende, met welke zij voormaals zich wapende, om den ingang van het kabinet der Gravinne te verdedigen: ‘Wat wil Mijnheer?’ vraagde zij op een bitsen toon. - ‘Ik ben bang, Mevrouw, dat de hoed, de linten van de Jongejuffrouw ...’ - ‘Gij hebt haar die niet gegeven, Mijnheer.’ - ‘Maar, Mevrouw, hare gezondheid! zij is verhit; indien eene verkoudheid ...’ - ‘Indien zij ziek worde, zult gij, Mijnheer, haar niet oppassen. Adieu!’ Hiermede keerde zij hem den rug toe: sara's oogen schenen hem te bedanken, en om verschooning te vragen. Hij bleef stokstijf staan.
's Anderendaags bediende hij werktuigelijk zijne klanten; doch de ongesteldheid van zijnen geest had zijne hand geheel bedorven. De Kerkmeester van de wijk kreeg een veeg, die naar een sabelhouw geleek; de Baliuw verloor, om zoo te spreken, zijn neus, en voor de eerstemaal kon de Burgemeester geen gehoor geven, omdat hij naar zijnen baardscheerder wachtte.
Van alle kanten kwamen er klagten tot den Wondheeler over de onhandigheid van zijnen leerling. Albert, tot wanhoop gedreven, bekende hem de oorzaak der geestontroering, welke hem had bevangen. Zijn meester, die veel van hem hield, gaf tot antwoord, dat, indien Juffrouw babeck wist, dat hij na verloop van vier jaren als Wondheeler zijn examen zou kunnen doen, zij voorzeker handelbaarder zoude worden. Op dit zoet vooruitzigt hervat albert moed en krachten; hij bragt den nacht door met het overleggen van zijne aanspraak,
| |
| |
en klopte, vroeg in den morgen, aan Juffrouw babecks deur. - ‘Hoe! zijt gij er weder, Mijnheer?’ - ‘Mevrouw, in de onbeschrijflijke verwarring ... van welke ik voorheen bevangen was ... en nog bevangen ben...’ Niet eene van zijne mooije spreekwijzen wilde hem te binnen schieten; hij stotterde, en met veel moeite deed hij eindelijk de geduchte moei begrijpen, dat hij hoopte, binnen vier jaren zijne eigen zaken te zullen kunnen beginnen, en alsdan te toonen, sara's hand waardig te zijn. - ‘Binnen vier jaren! Meent Mijnheer dan, dat wij lieden zijn, die naar hem zullen wachten? En daarenboven, wat zal Mijnheer in die vier jaren doen? De Titushoofden hebben de pruikemakers geruïneerd; de mannen hebben slechts de mode in te voeren om hunnen baard te laten wassen, even als hunne voorouders, en de baardscheerders zullen ook gedaan hebben. Wat de Chirurgie aangaat, wat is heden ten dage daarmede te winnen? Beleven wij nog de gelukkige tijden, toen alle verstandige lieden zich eens in de maand lieten aderlaten? Of verbeeldt zich Mijnheer, dat men alle dagen een' arm of een been zal breken, om het vermaak te hebben, hem iets te doen te geven? Ga, ga heen, Mijnheer albert! ga wederom aan het baardschrappen, en laat ons met rust!’
Geen ander antwoord gaf de arme jongeling dan een' diepen zucht; naauwelijks had hij krachts genoeg om naar zijnen meester terug te keeren, en den treurigen uitslag zijner onderneminge hem te verhalen. De Wondheeler wilde niet, dat hij hiermede zich liet afzetten; hij deed hem opmerken, dat hij, daarentegen, door het verdubbelen van zijne vlijt, zijne leerjaren de helft zoude kunnen bekorten. - Juffrouw babeck's hardnekkigheid had, bij nadenken, hem een hevig misnoegen ingeboezemd, welk hem aanleiding gaf tot eene ongehoorde gretigheid om zich op de beoefening der Heelkunde met de borst toe te leggen; hetwelk hem den gelukkigen dag konde doen beleven, om van haar de zoetste wraak te kunnen nemen, door met sara in het huwelijk te treden. Van zulk een' gelukkigen uitslag was zijne naarstigheid, dat zijn meester, na verloop van eenige maanden, niet in staat zijnde hem meer te leeren, hem raadde, de lessen der vermaardste Heelmeesters in de hoofdstad te gaan bijwonen.
Hoe smartelijk het ook, in den beginne, den armen albert viel, de plaats te moeten verlaten, alwaar het voorwerp zijner genegenheid woonde, het denkbeeld, echter, dat hij tot geen ander oogmerk van haar zich verwijderde, dan om te trachten haar te verdienen, gaf aan zijnen ijver een nieuw leven. Hij vertrok naar Berlijn, na middel te hebben gevonden, sara een briefje ter hand te stellen, waarin hij haar kennis gas van zijn besluit, en eene eeuwige getrouwheid en liefde zwoer.
| |
| |
Met het uiterste genoegen vernam Juffrouw babeck alberts vertrek. Zij dacht wel niet, dat hij grooten indruk op het hart van hare nicht had gemaakt; maar zij maakte voor 't minst staat, dat zij voortaan minder moeite zoude hebben, haar over te halen om het oor te leenen aan de zuchten van een oud Griffier, die, twintig jaren geleden, van de vurigste liefde voor de eerwaardige moei zelve had gebrand. Eensklaps werd hare vreugde gestoord, hare eerzucht overhoop geworpen. Een Jood, welken zij heimelijk gebruikte om de ongelukkigen te helpen, door hun geld honderd tegen honderd te leenen, verdween eensklaps met het beste gedeelte van haar klein vermogen. Oogenblikkelijk was de Griffier genezen van zijne liefde voor de nicht, zoo wel als van zijne vriendschap voor de moei.
Na hare dukaten met eenen vloed van tranen beschreid te hebben, schepte Juffrouw babeck eenigen troost uit een opgeklaard denkbeeld, welk hare natuurlijke scherpzinnigheid, door eene langdurige ervarenis geschraagd, haar aan de hand gaf. Eene moei van het gewone allooi zoude alleen bedacht geweest zijn, hoe eerder hoe beter zich van eene nicht te ontdoen, die haar over de hand was geworden: Juffrouw babeck bedacht een middel, welk het dubbel voordeel moest bezitten, haar van hare nicht te verlossen, en dezelve tevens voor haar tot eene bron van een nieuw vermogen te doen dienen. - ‘Hoor eens hier, sara!’ zeide zij tot haar; ‘gij ziet, dat die vervl..... Jood mij ten eenemaal geruïneerd heeft. Uwe ouders hebben u geen duit nagelaten, mijn kind; hierom moeten wij ons best doen, u uit den toestand te redden, in welken gij ons beiden gebragt ziet. Wat mij aangaat, ik kan niets meer beginnen; maar u zal ik ten minste van mijnen goeden raad trachten te dienen. De Graaf en Gravin van hochbuttel hebben nog eene zeer vleijende herinnering behouden van mijne diensten; met eenen brief van mij zult gij eveneens worden ontvangen, alsof ik het zelve ware. Eer er een jaar verloopen is, mooi en handig als gij zijt, wie weet wat er gebeurt? Gij kunt eerste Kamerjuffer van Mevrouw de Gravin worden; en, indien gij wist, wat het zij, eerste Kamerjuffer van eene Gravin te zijn! Vooreerst...’
Hier werd Juffrouw babeck verhinderd om te treden in bijzonderheden, die nog haar geheugen zoo zeer streelden; de arme sara, in hare tranen zwemmende, was niet in staat, naar haar te luisteren. Zij liet haar schreijen zoo lang zij wilde, en ging aan het opstellen van een uitvoerigen brief aan hare voorgaande meesters, om hen te verzoeken, eene nicht in hun huis te willen ontvangen, door haarzelve volgens goede beginsels opgeleid. Overal elders, alwaar Juffrouwe babecks goede beginsels bekend geweest waren, zouden dezelve
| |
| |
genoeg geweest zijn om hare kweekelinge te doen afwijzen; maar geheel anders, en zulks om redenen, was het bij Mijnheer den Graaf van hochbuttel gelegen.
Sara, met een klein pakje uitgerust, en met den dierbaren brief van hare, op hare wijze zorgvuldige, moei in haren boezem, ging met een treurig hart naar de hoofdstad op weg. Zij laat zich het hotél van den Grave wijzen, en treedt met gebukten hoofde derwaarts. Zij was reeds op de eerste trappen van den stoep, toen eene grove stem haar toeriep: ‘Waar wilt gij heen, kleine?’ Verschrikt keert zij zich om, en ziet een hoofd door een venster naast de deur; het was de stem van den Zwitser, die op den zelfden gevalligen toon zijne vraag herhaalt. ‘Monseigneur,’ antwoordt zij sidderende, ‘zie hier eenen brief van mijne moei.’ - De breede draagband en de epaulettes van den Zwitser hadden hare oogen verblind; zij meende dat het de Graaf was. ‘En wie is die moei?’ - ‘Juffrouw dorothea babeck.’ - ‘Ha ha! die lieve Juffrouw babeck.’ Wij willen eens ‘zien, hoe het zit. Kom binnen, kleine! kom binnen.’ Hij belt; een knecht verschijnt, neemt sara den brief af, en brengt dien aan eene der dienstboden van de Gravin.
Terwijl sara in de zijkamer staat te wachten, midden onder tien lakkeijen, die haar lagchende opnemen, zullen wij trachten, de hoofden des huizes te doen kennen. Hunne rijkdommen waren onmetelijk. Zij hadden dezelve zoo langen tijd en op zoo velerlei wijzen beiden te gader genoten, dat zij, op zekeren dag, den inval kregen, om elk van zijnen kant, en op zijne wijze, zijn geluk te zoeken. Mijnheer de Graaf van hochbuttel verkreeg een luisterrijken naam door zijne paarden, zijne speelzucht en zijne matreffen; Mevrouw de Gravin vervulde geheel Duitschland met het gerucht van hare Fransche Soupers, hare Romans, en hare gemelijke luimen. Toomeloos in hare driften, onverzoenbaar in hare wraakoefeningen, stond zij nergens voor, om aan beiden den teugel te vieren.
Eindelijk wordt sara aan hare Toilette toegelaten. ‘Juffrouw babeck meldt mij veel goeds van u, mijn kind! - maar ligt het hoofd eens op, dat men u kan zien! Ja, eene goede gestalte, oogen ... En, geen dienst?’ - ‘Neen, Mevrouw de Gravin.’ - ‘Ik hoor 't reeds, al de plompheid van het boerenland; maar men zal u wel beter leeren, kleine! ik zal u aanbevelen aan Juffrouw ida, mijne vertrouweling. Ik kan niet besluiten om hetgene van wege de goede babeck tot mij komt, van de hand te wijzen.’ Sara dankte den hemel, dat hij haar eene zoo toegevende meesteres had gegeven.
De Graaf, door een van zijn volk verwittigd, kwam als hij toeval binnen. ‘Ah, zijt gij daar, Graaf! ik zoude u
| |
| |
verzocht hebben, bij mij te komen. Arme dorothea! Weet gij, dat haar zware rampen zijn overgekomen? Zie daar! daar hebt gij haren brief en hare nicht.’ - ‘Ja, de brief moet wel zeer zielroerende zijn; maar de nicht is wel, zeer wel, op mijn woord van eer! Gij zijt dan niet gelukkig, kleine?’ - ‘Monseigneur, in uw huis kan ik niet anders dan gelukkig zijn, volgens het zeggen van mijne moei.’ - ‘Uwe moei heeft waarachtig gelijk... Maar zij is mooi, op mijn woord, zeer mooi! Wat zult gij van haar maken, Gravin? Luister eens! daar komt mij eene voortreffelijke gedachte te binnen; gij weet dat mijn Kamerdienaar een lomperd is, die alles breekt en verscheurt, wat hij aanraakt: deze kleine moet gebruikt worden, om op mijn kantwerk en mijn porselein passen. Daaraan zal zij gestadig eenig werk hebben, tot dat zij in staat zij om u te bedienen.’ - De Gravin konde zich niet bedwingen te schateren van lagchen. ‘Uw kantwerk en uw porselein! In der daad, Graaf! nooit heb ik u zoo zorgvuldig en net gezien. Met dat alles, gij zijt meester en voogd. Ga heen, sara; de Kamerdienaar van Mijnheer den Graaf zal u onderrigten wat gij doen moet.’
Sara ging henen, diep nijgende; een gloeijend rood bedekte hare wangen; de blikken van den Graaf en het lagchen der Gravin hadden haar geheel van haar stuk gebragt. De twee doorluchtige echtgenooten alleen zijnde, gingen voort met zich te vermaken met den inval van den Graaf, en met de verlegenheid van de kleine onnoozele. - ‘Al lang genoeg geschertst,’ zeide de Gravin, met de edelste koelbloedigheid: ‘gij weet onze overeenkomst: vrijheid, volstrekte vrijheid, Graaf!’
Mijnheer de Graaf vertrok, kussende de hand zijner dierbare wederhelft, en zich zeer bereidvaardig gevoelende, om van het verlof, welk zij de goedheid had hem te schenken, in deszelfs volkomene uitgestrektheid gebruik te maken; het leed niet lang dat de gelegenheid daartoe zich aanbood. Sara, gezeggelijk omtrent de lessen van den Kamerdienaar en van Juffrouw ida, bevond zich den volgenden morgen bij tijds in de zijkamer van haren meester, bezig met het plooijen van zijne kanten jabot en manchetten. De Graaf kreeg haar in het oog, en lachte. Hij schelde om zijn ontbijt; en, in plaats van den dikken Kamerdienaar, kwam de mooije sara hem zijne koffij brengen. - ‘Verrukkelijk, kleine!’ sprak hij; ‘als een andere jupiter, word ik door eene hebe bediend; en, ongetwijfeld, was de zijne niet zoo mooi als gij: want zoude hij anders hebben kunnen besluiten, ganymedes hare plaats te doen vervullen?’ - ‘Ik weet niet, wie die Heer was,’ gaf sara zedig tot antwoord; ‘maar ik durf u verzekeren, Mijnheer de Graaf, dat hij geene beter
| |
| |
koffij dronk dan gij; ik heb er mijn uiterste best toe gedaan.’ - ‘Duizendmaal dank, bekoorlijke kleine! zij kan niet anders dan lekker zijn ... Maar wat zie ik? Hoe is het mogelijk, dat men zulke witte handen kan hebben in het boerenland, en te midden van zulke ruwe bezigheden?’ Dit gezegd hebbende, vatte hij haar bij de hand, om die te beter te bekijken. Sara zocht hare hand terug te trekken, en de Graaf drukte dezelve dies te meer. - ‘Vergeefs tracht gij mij te ontvlugten, lieve meid; gij moet weten, waar henen uw gelukkig gestarnte u geleid hebbe. Kom aan, neem een kopje, een stoel, en ontbijt met mij!’ - ‘Ach! Mijnheer de Graaf, ik weet te wel, dat de eerbied...’ - ‘Geen eerbied, mijn kleine; vertrouwen en onderwerping!’ Hij zet een stoel, en doet haar, haars ondanks, nederzitten. Sara bedekte met haren zakdoek hare blozende wangen. ‘Hoe! gaat gij bij geval huilen? Maar, ik wed dat gij daar ginder een geliefd voorwerp hebt achtergelaten, een lompen, zotten minnaar?’ - ‘Neen, Mijnheer de Graaf, albert is zot noch onhandig.’ - ‘Ha ha! dus een Monsieur albert! En wie is die Monsieur albert?’ - ‘'t Is een braaf jongeling, die mij trouwbelofte heeft gedaan.’ - ‘Ja, ja, zoo als die trouwbeloften zijn! En waar is die aanstaande bruidegom?’ - ‘Helaas! hij is hier te Berlijn; maar bij ongeluk weet ik niet, waar hij woont.’ - ‘Bij ongeluk? Zie mij dat onnoezel kind eens! Kom aan, sara! vergeet uwen albert, of praat er ten minste niet meer van. Doe de deur op het slot; mijn volk behoeft niet te zien, dat ik u met mij laat ontbijten.’ Sara liep naar de deur, opende dezelve, en neemt de vlugt. De Graaf rijst op, volgt haar ijlings, en
ontmoet in de zijkamer een jager in het liverei van den eersten Staatsdienaar, die hem een bezoek van zijnen Heer boodschapte. In alle andere omstandigheden zoude 's Graven trotsheid door dit bezoek gestreeld zijn geworden; in het tegenwoordige oogenblik moest hij zichzelven groot geweld aandoen, om de lastige eerste Staatsdienaars niet van heeler harte te vervloeken.
Sara, sints dezen toeleg, op hare hoede zijnde, vond altijd een middel om niet in 's Graven kamer te gaan, dan wanneer zij wist dat hij iemand bij zich had. Verstoord over hare listen, bedacht de Graaf welhaast een voorwendsel om hare voorzigtigheid te verijdelen. De tegenstand doet slechts zijne drift meer ontvonken; hij wordt dringender. Even als een vogel, uit het kooitje ontvlugt, dien men wederom wil vangen, vlugt sara van den eenen hoek van de kamer naar den anderen; de Graaf vervolgt haar; hij vat hare eene hand, doch met de andere stoot zij hem terug; hare vingers verwarren zich in 's Graven haar, en zijn valsche
| |
| |
coupet blijft daar aan hangen. In dit oogenblik gaat de deur open... 't Was de Gravin, die bij haren echtgenoot een meisje binnenleidde, welk geheel Berlijn wist dat hij zocht te behagen. 's Graven ontsteltenis en verlegenheid laten zich niet beschrijven. Het meisje lachte dat zij schaterde; de Gravin beet op hare lippen om zich van lagchen te weerhouden; en sara, bedremmeld, hoewel zegepralende, houdende haar voorschoot voor hare oogen, bevond zich reeds in de zijkamer.
De Graaf, zijne spijt ontveinzende, deed zijn best om zelf met zijnen mislukten aanslag te schertsen; doch inwendig was hij te zeer vernederd, om reeds van nu af aan niet op wraakmiddelen bedacht te zijn: de eersten, welke het geval hem aanbood, omhelsde hij; 't was dien zelfden avond, in een gesprek, welk hij met de Gravin hield.
‘Gij weet wel, Mevrouw,’ zeide hij, ‘dat ik te veel ondervinding had, om met het tooneel van heden morgen niet te badineeren; maar, terwijl wij nu alleen zijn, mag ik voor u niet verbergen, dat uwe kleine sara een monster van ondankbaarheid is.’ - ‘Wat zegt gij? mijne sara? Maar, Graaf, ik heb haar niet genomen, dan omdat gij belang in haar scheent te stellen.’ - ‘Ik? bij mijn leven! en hoe zoude ik belang stellen in eene kleine onbeschaamde meid, die niemand ontziet, zelfs hare meesteres niet, en die de vrijheid neemt om van haar met eene onbeschaamdheid te spreken...’ - ‘Van mij? Die ongelukkige! en wat durft zij zeggen?’ - ‘Inderdaad, ik kan het niet van mij verkrijgen om het te herhalen.’ - ‘Verklaar u nader, Graaf: ik eisch het.’ - ‘Wel dan! zij vertelt overal, dat gij u blanket.’ - ‘Die addertong!’ - ‘Dat gij uwe wenkbraauwen kleurt.’ - ‘Die onbeschaamde!’ - ‘Dat gij drie ingezette tanden hebt.’ - ‘Die schelmsche lasteraarster! Ik wil niets meer hooren. ô, Kleine ellendelinge! wat zullen uwe lasteringen u duur te staan komen!’ De Graaf lachte; hij zag, dat zijne pijlen getroffen hadden. Reeds den volgenden dag werd sara in de keuken gebannen, en tot het laagste huiswerk verwezen. Alle de bedienden hadden medelijden met haar; doch zij droeg haar lot geduldig, en beklaagde zich daarover niet, dan wanneer zij de trotsche ida ontmoette, die nimmer naliet om haar in het aangezigt uit te lagchen en de schouders op te halen.
Arme sara! Met geene mogelijkheid konde zij voorzien, tot welk een uiterste de wraakzucht tegen haar zich zoude uitstrekken. Zich gelukkig achtende, dat zij van 's Graven aanslagen was verlost, en telkens gedachtig aan de eerste ontmoeting harer meesteresse, vleide zij zich met de hoop, haar welhaast wederom te zullen bedienen, toen, op zeke- | |
| |
ren morgen, ida haar het bevel bragt om op staanden voet het hotél te verlaten. Zij verzocht, zich aan de voeten der Gravin te mogen werpen; doch het antwoord der wreede boodschapster was, dat, indien zij een oogenblik draalde met te gehoorzamen, zij haar door knechts ten huize zoude doen uitzetten.
Sara, op de straat gekomen, met haar pakje onder den arm, niet wetende waar henen te gaan, trad in huis bij eene fatsoenlijke winkelierster, die schuins tegen over het hotél van den Grave van hochbuttel woonde, en vertelde haar hare verlegenheid. De winkelierster biedt haar aan, haar bij eene rijke weduwe te willen brengen, alwaar zij op de beste behandeling konde staat maken. Met dankbaarheid neemt sara die aanbieding aan. Eensklaps verschijnen er twee Geregtsdienaars, die haar, als van dieverij beschuldigd, vatten. Op dat verschrikkelijk woord verbleeken hare wangen; over haar geheele ligchaam begint zij te beven; zij wil spreken, de spraak begeeft haar, - en deze teekens harer onschuld worden reeds voor eene eerste overtuiging aangezien. De goede winkelierster zelve, de oogen ten hemel slaande, roept uit: ‘Helaas! op zulke jonge jaren, met een gelaat, hetwelk de eerlijkheid zelve vertoont, wie zoude dat immer hebben kunnen vermoeden?’
Sara wordt geleid, of liever gedragen, om door den regter ondervraagd te worden. Men opent haar pakje, en het eerste voorwerp, welk men er in ontdekt, is een diamanten collier, aan de Gravin van hochbuttel toebehoorende. Het wordt aan de beschuldigde vertoond, die bekent, hetzelve dikmaals op het toilet, of aan den hals der Gravin gezien te hebben. Men vraagt, hoe dit tooisel onder haar goed kome; geen ander antwoord geeft zij, dan met een verontwaardigenden, veelbeduidenden lach. Zij wordt in de gevangenis gebragt.
Men maakt een begin met het opmaken van het pleitgeding: ida verschijnt aldaar als getuige; de waarschijnlijkheden worden noe langer hoe grooter. Sara, gedrongen om hare misdaad te bekennen, antwoordt met eene zachte, doch vaste stem: ‘Waarlijk, mijne Heeren, ik ben onschuldig!’ Geen ander antwoord konde men uit haar krijgen. ‘Maar de openbare veiligheid,’ zeiden sommigen, ‘vordert een voorbeeld.’ - ‘Ongetwijfeld,’ zeiden de anderen; ‘maar zij is te mooi om veroordeeld te worden.’ Deze laatste aanmerking besliste het lot der ongelukkige sara. De Voorzitter van de regtbank, een eerlijk, maar schroomachtig man, uit vreeze dat het den schijn zoude hebben, door de bekoorlijkheden van een jong meisje te zijn verleid, wapende zich, tot een tegenoverstaand uiterste overslaande, met eene blinde gestrengheid; zijn gevoelen werd dat zijner ambtgenoo- | |
| |
ten; het doodvonnis werd geveld. Men ging het sara in hare gevangenis aanzeggen. Nogmaals zegt zij met dezelfde bedaardheid: ‘Waarlijk, mijne Heeren, ik ben onschuldig!’
(Het slot hierna.) |
|