| |
Iets over de gebaren, met betrekking tot den redenaar.
Het nut en aanbelang der Gebaren in de mondelinge voordragt is te overbekend om een breedvoerig betoog te behoeven, en hij, die het geringste denkbeeld van 's menschen gewaarwordingen bezit, bemerkt duidelijk, dat zonder dezelven een Redenaar niets op den hoorder kan uitwerken, daar zij, even gelijk de woorden, als de tolken van onze gedachten moeten worden aangemerkt. Echter dient iemand, die in het openbaar wil leeren spreken, niet zoo zeer te beginnen met het oefenen derzelven, als wel met het beschaven zijner stem. Hij, die eene geoefende spraak bezit, die alle de gepaste toonen weet te bezigen, zal van zelfs de juiste Gebaren vertoonen, daar het eerste zonder het laatste niet wel bestaanbaar is; want men zou wel door oefening eenige gepaste bewegingen leeren vertoonen, zonder eene geregelde uitspraak te bezitten; maar niemand zal eene juiste en gevoelvolle uitdrukking aan den dag leggen, zonder ook niet ten naasten bij de gepaste gebaren te bezigen. Voornamelijk zou ik alle groote studie durven ontraden, om de armen in dit opzigt geregeld te leeren gebruiken: de voornaamite en meest uitdrukkende gebaren worden door de verschillende gelaatstrekken vertoond; deze nu worden sterker en juister, naar gelange het gevoel bij den spreker toeneemt; weshalve de groote en voorname oefening is, om dat gevoel, door het uitgedrukt wordende denkbeeld als 't ware met geweld voor den geest te brengen, te doen ontwaken. Alleen dient hier in aanmerking te komen, dat men eene zekere losheid in de armen moet trachten te bekomen: want alle buigingen derzelven, hoe juist zij met de uitdrukking
| |
| |
overeenstemmen, wanneer dezelve op eene stijve en gedwongene wijze geschieden, zijn hinderlijk voor 't gezigt van den hoorder, en verzwakken den indruk.
De gebaren met de handen of armen moeten meestal uitdrukkende zijn, dat is, zij moeten meestal den indruk, die de spreker door de uitdrukking in de ziel gewaar wordt, aan den dag leggen, om 't zelfde gevoel in den hoorder over te brengen. Niettemin kan men somtijds, door middel derzelven, te gelijk het voorwerp, waarover men spreekt, als 't ware afbeelden; doch hieromtrent is eene gewigtige aanmerking, dat men zulks nimmer kan doen, wanneer men spreekt van een walgelijk en voor 't gezigt hoogst onaangenaam voorwerp.
Cicero, in zijne Redevoering tegen verres, wanneer hij het schandelijk gedrag van dien Praetor, daar hij een Burger van Rome, op eene publieke plaats, door beulshanden had laten kastijden, voor 't Romeinsche volk ontvouwt, zou zich zeer verkeerd hebben uitgedrukt, wanneer hij die afschuwelijke daad door gebaren had willen afbeelden: want de hoorder, door het deftige en ernstige der uitspraak als 't ware aan de lippen van den spreker geboeid, zal spoedig allen indruk verliezen, op 't gezigt van zulk eene misselijke vertooning.
Maar, zou men hiertegen kunnen aanvoeren, een af beeldend gebaar kan hiet anders dan het uitgedrukte denkbeeld in de ziel vertegenwoordigen. Zulks is alleen waar, wanneer deszelfs gezigt niets aanstootelijks bevat; in dit geval kan het somtijds zeer veel ter overreding van den hoorder toebrengen, daar het als dan een middel is om het denkbeeld te verlevendigen, en het gevoel der uitdrukking bij den hoorder sterker te maken.
Wanneer men, bij voorbeeld, spreekt over de hoogte van een berg, kan men zulks zeer gepast afbeelden door de opheffing van de hand en het ligchaam, door het achter over leggen van het hoofd en om hoog geslagen oogen; en over den wijden omtrek van denzelven handelende, kan men zulks zeer wel vertoonen, door met uitgestrekte armen een haifrond te formeren; maar wanneer dit afbeeldend gebaar eene walgelijke vertooning oplevert, dan ontvangt de ziel eenen onaan- | |
| |
genamen indruk, die het gevoel van de uitdrukking als in eens doet verloren gaan.
In den dagelijkschen spreektrant, wel is waar, worden dikwijls dergelijke gebaren en bewegingen gebezigd. De reden hiervan is, 1o. omdat de dagelijksche gesprekken meestal loopen over zaken van minder aanbelang dan die, welke de Redenaar behandelt, ja dikwijls onderwerpen zijn, die alleen beredeneerd worden om de hoorders te doen lagchen, en dus belagchelijke gebaren somtijds te pas komen; 2o. omdat de gewone spreektrant bestaat in eene eenvoudige en onbeschaafde wijze van uitdrukken, en bij gevolg de gebaren hier altijd niet even gepast en met de uitdrukking overeenkomende gebezigd worden.
Wij hebben reeds aangemerkt, dat de voornaamste en meest uitdrukkende gebaren zich door het gelaat vertoonen; schoon sommigen meer uitdrukking veronderstellen in de werkingen van het overige gedeelte des ligchaams, voornamelijk in die der armen en handen: dan niets is duidelijker, dan dat het aangezigt als een gedaantespiegel der ziel kan worden aangemerkt. Want zoo het eene waarheid zij, dat er wezenlijk eene Gelaatkunde bestaat, niettegenstaande derzelver juiste en naauwkeurige bepaling tot nog toe het menschelijk begrip schijnt te boven te streven; indien het, zeg ik, eene waarheid zij, dat in het aangezigt alle de bewegingen, werkingen en lijdingen der ziele zamenloopen, en bijgevolg somtijds de gewaarwordingen hierin van zelfs worden ontdekt, van hoe veel meer uitdrukking en beteekenis zal dat zelfde gedeelte van 's menschen ligchaam voor den hoorder zijn, wanneer de spreker alles aanwendt, om door middel van hetzelve zijn gevoel aan hem mede te deelen! Door het aangezigt derhalve kunnen de krachtigste gebaren worden vertoond, en onder alle de deelen van hetzelve is het oog voornamelijk geschikt, om, zelfs door eenen enkelen opslag, grooten indruk te verwekken: een ernstige blik, bij voorbeeld, kan in de ziel van den hoorder ernstige gewaarwordingen te weeg brengen; een vrolijke wezenstrek daarentegen zal haar indrukselen van eenen vrolijken aard doen ontvangen, en niets is in dezen van meer uitwerking dan een treurig gelaat. Daarentegen kunnen de bewegingen van armen en handen, hoe juist
| |
| |
en van pas gemaakt, alleen als kleine hulpmiddelen beschouwd worden; zij beteekenen op zich zelve weinig, maar bij de overige middelen ter uitdrukking van gedachten gevoegd, werken zij mede ter overreding. Dan niettegenstaande dezelve als kleine hulpmiddelen kunnen worden aangemerkt, zal echter somtijds een, zoo met opzigt tot de spraak als tot de andere gebaren, vrij goed Redenaar hierin mistasten; men zal hem bewegingen zien maken, die of valsch zijn en met de overige uitdrukkingen niet zamenstemmen, of in te groote menigte of te schielijk op elkanderen vertoond worden. De reden hiervan is, dat men in dat gedeelte van de uitdrukking de kunst te veel wil raadplegen, zich eene soort van bewegingen aanwent, die met het waar gevoel altijd niet overeenstemmen; en van hier, dat zoodanig iemand somtijds gebaren bezigt, die of niets ter overreding toebrengen, of de ware uitdrukking logenstraffen. Niettegenstaande dit alles mag de oefening in dat gedeelte der uiterlijke welsprekendheid niet worden uitgesloten; men zou zich alsdan bewegingen aanwennen, die, hoewel zij in den dagelijkschen spreektrant geduld worden, echter in eene ernstige redevoering niet te pas komen; men zij alleen hierop bedacht, dat men zich zorgvuldig van alle bewegingen onthoude, die niet uit het gevoel zelf haren oorsprong ontleenen.
Het is dus noodzakelijk, zoo als wij boven reeds hebben aangemerkt, dat hij, die eene goede voordragt zoekt te erlangen, eerst en vooral de spraak zelve beginne te oefenen, zoo opzigtens de duidelijkheid, als het bezigen der juiste toonen; en door die oefening het gevoel een weinig opgewekt hebbende, zal hij wel ras in staat zijn, om de juiste gebaren, op hetzelve gegrond, te onderscheiden; en dan zal op 't laatst eene kleine oplettendheid, opzigtens de bewegingen van armen en handen, of zij namelijk voor 't gezigt van den hoorder niet aanstootelijk, of te veel in getal zijn, of te schielijk op elkanderen volgen, en, eindelijk, de ware uitdrukking niet logenstraffen, voldoende zijn, om dezelve overal gepast te kunnen bezigen.
Bij eene ernstige redevoering moeten de gebaren, die door middel van het gelaat worden vertoond, niet te veel drift of hevigheid aan den dag leggen; men moet door dezelve niet te sterk willen uitdrukken, en als het
| |
| |
ware met geweld den hoorder doen gevoelen; want men zal alsdan, door te veel uit te willen drukken, niets uitdrukken, en de kracht der geheele redenering zal verloren gaan, of in eenen zoogenaamden Theatralen trant van uitdrukking vervallen, dien de Redenaar zorgvuldig moet vermijden. 't Zelfde moet in het oog gehouden worden, opzigtens de bewegingen der armen en handen: deze moeten in eene ernstige redevoering redelijk kort, maar tevens los en ongedwongen gemaakt worden; dezelve moeten niet te schielijk zijn, maar eene gepaste langzaamheid, naar den aard der uitdrukking, behoort hier plaats te hebben; volgens blair moeten zij meestal in de schuinte loopen, dewijl loodregte of dezulke, welke in eene regte lijn op en neder gaan, weinig te pas komen, en meestal gemaaktheid aanduiden.
De beroemdste Fransche Predikers bezigden, naar men verhaalt, zulke zachte en stille uiterlijke gebaren, dat zij bijna onbewegelijk schenen: zulks kan het verhevene der waarheden van het Evangelie somtijds medebrengen; maar meestal dienen de gebaren van een' Redenaar, wil hij eene dadelijke overreding bewerken, voor den hoorder duidelijk zigtbaar te zijn.
De gebaren moeten noch te veel noch te weinig in getal vertoond worden; maar nu is de vraag, of hieromtrent niet eene bepaling kan worden gemaakt?
Eene naauwkeurige en juiste bepaling, spreekt van zelfs, is onmogelijk, en zulks te willen beproeven, zou eene belagchelijke onderneming zijn; echter zou de volgende aanmerking, naar ons inzien, den beoefenaar der sprake eenigzins ten rigtsnoer kunnen strekken.
Bij iedere volledige gedachte, indien zij namelijk onder alle de andere gedachten, bij eene redevoering uitgedrukt, eene voorname plaats verdient, en het dus van gewigt is, dat de hoorder hiervan een' bijzonderen indruk ontvangt, schijnt een afzonderlijk en wel zigtbaar gebaar, zoo door het gelaat als de bewegingen van armen en handen, te moeten gebezigd worden: dan hieruit volgt niet, dat de andere gedachten, in eene redevoering voorkomende, van dat gewigt niet zijnde, in 't geheel geene gebaren behoeven; zulks zou eene belagchelijke stelling zijn, daar de uitdrukking door gebaren uit eene aaneenschakeling van onderscheidene gelaatstrekken en bewegingen van handen en ligchaam is
| |
| |
zamengesteld. Hieromtrent is alleen aan te merken, dat, bij de uitdrukking derzelve, somtijds, om geene te groote menigte van verschillende bewegingen schielijk op elkanderen te vertoonen, gebaren kunnen worden achtergelaten, of, zoo zij al gebezigd worden, dezelve weinig of niet zigtbaar voor den hoorder moeten zijn, indien namelijk de gedachte, in het afgetrokkene beschouwd, of bijna van geen aanbelang, of alleenlijk een bijvbegsel of vervolg van een ander denkbeeld schijnt te zijn. |
|