| |
| |
| |
De uitwerkingen van goeddadigheid, opgehelderd door eene aandoenlijke geschiedenis.
(Uit het Engelsch.)
De Heer eden, van Wildrose-hall, had zijne fortuin in Indie gemaakt. Korten tijd vóór zijn vertrek naar Engeland te Calcutta eene schoone en allezins beminnelijke Jongejnssrouw gezien hebbende, de Nicht en Gezellinne van Mevrouw alwin, waren hare weinige en nietsbeduidende bezittingen bij hem geen hinderpaal om hare hand te vragen. Hij verkreeg haar ten huwelijk. Hij zag hare schoonheid, beminnelijken aard en begaafdheden als voldoende huwelijksgaven aan, en vond zich daarin niet bedrogen: want hare verdiensten evenaarden hare schoonheid. Bij zijn wederkeeren in Engeland kocht hij een schoon Landgoed in het westelijk gedeelte van Essex. Daar er niets was, waarover hij berouw of knaging gevoelde, gedurende zijn verblijf in de Oost, bezat hij zoo wel een opgeruimden geest als overvloed van tijdelijke middelen, en mogt zich streelen met de hoop op een volgend gelukkig leven.
Op eenen donkeren avond, korten tijd na dat hij bezit van zijn Landgoed genomen had, zat hij in een zijvertrek. Een hevig onweêr van storm, regen, donder en bliksem deed een rijtuig voor zijne deur komen. Een knecht diende hem aan, dat een oud Heer verlof verzocht om den nacht daar door te hrengen. Hij vernam tevens, dat de vreemde Heer zoo even van het Vasteland gekomen was, en van Colchester naar Londen reed; doch dat de voerman, den weg niet regt kundig, en verbijsterd door het geweldig onweêr, de laan, die naar Wildrose-hall liep, voor den weg naar Rumford genomen had, en dat de oude Heer zich zoo ongesteld bevond, dat hij het niet durfde wagen, verder op weg en tot de naaste pleisterplaats te gaan.
't Is noodeloos te melden, dat hij op de hartelijkste wijze werd ontvangen. Want, behalve dat des Heeren edens menschlievendheid hem tot deze opneming aanspoorde, was er iets bijzonder treffends in het grijze haar en den rustigen opslag des vreemdelings, schoon iets droefgeestigs daarbij kennelijk doorstak. Hij verbleef er eenige dagen, en herstelde langzamerhand. Gedurende dien tijd groeiden de gunstige opvattingen van den Heere eden aan tot eene meerdere gehechtheid.
Zoo ras 't herstel van krachten den ouden Heer toeliet om eenig berigt van zichzelven te geven, liet hij zich in dezer
| |
| |
voege hooren: ‘Ik ben, indedaad, zeer ongelukkig geweest, en ik weet niet of mijne rampspoeden nog wel een einde genomen hebben. In het vroegste tijdperk mijns levens woonde ik gelukkig, als Arts, in het noorden van Engeland. Door den dood eens Ooms van Moeders zijde, op het Eiland Antigua, en wiens naam ik volgens zijne begeerte voerde, kwam ik in 't bezit van groote goederen. Het was echter noodzakelijk, dat ik mij derwaarts vervoegde, om in 't bezit van de gewezene eigendommen mijns Ooms te treden. Het schip, in 't welk ik mij derwaarts begaf, werd genomen door een' Moorschen Zeeroover, en naar Barbarijen gevoerd. Mijne Vrienden bleven onkundig van mijn lot: want de Gouverneur van Mogadore, ontdekkende dat ik een Geneesheer van beroep was, zond mij onmiddellijk naar Fez, om allen bijstand, dien ik door mijne kunst kon toebrengen, te bieden aan den Keizer van Marocco, te dien dage gevaarlijk krank liggende. Ik betoonde mij bereidvaardig om hem allen bijstand te betoonen, welke in mijn vermogen was, in hope dat een gelukkig slagen mij mijne vrijheid als eene belooning zou schenken. - Dan hierin vond ik mij deerlijk bedrogen. Mijn gelukkig slagen in de herstelling des Keizers deed hem begrijpen, dat ik een noodig man ten Hove voor zijne gezondheid was; waarom hij mij niet wilde vrijlaten. Mijn onverduldig verlangen daarnaar bemerkende, sneed hij alles af, wat mij eenige gemeenschap kon doen krijgen met iemand, die aan den Britschen Consul eenig berigt van mijnen toestand zou kunnen geven. In alle andere opzigten (dit regt moet ik hem laten wedervaren) behandelde hij mij met de grootste vriendelijkheid; ik leefde in overvloed. - Na 's Keizers dood onderging mijn toestand, gedurende eenigen tijd, geene verandering altoos: want zijn Opvolger oordeelde mij voor zijne gezondheid zoo noodzakelijk als zijn Vader
gedaan had. In 't einde begon mijne zwaargeestigheid tot wanhoop over te hellen: achttien jaren lang had ik in dien gevangen staat gesleten; mijne gezondheid was zigtbaar van mij geweken, en de jonge Keizer stemde eindelijk, met eene prijsbare menschlievendheid, in mijn vertrek. Hij liet mij niet henengaan zonder betooningen van vriendschap; hij schonk mij eene ruime vergelding voor mijne betoonde diensten, - niet voor de slavernij, waarin men mij gehouden had. - Over Italie kwam ik in Duitschland, en, van Hamburg naar Colchester gevaren, ben ik niet meer door vermoeijenis en zwakheid afgemat, dan door de ongerustheid en angst, welke mijn boezem prangen, om kundschap van mijne Familie te krijgen; deze bestond, toen ik dezelve verliet, uit mijne Vrouw en een Kind, drie jaren oud. Ik liet deze in ruime omstandigheden over aan de zorg van een Vriend. - Maar, indien zij niet meer leven - (hier stuitte zijne stem) indien zij niet meer leven! ô dat het dan den Hemel behaagde, ook
| |
| |
mijne dagen af te snijden, of dat ik niet herwaarts ware gekomen!’
Edens deelneming in dit verhaal en den toestand zijns gasten behoeft geene beschrijving. Hij vroeg hem, waarmede hij hem van dienst kon zijn in de verlangde opspeuring. ‘Ik heb,’ kreeg hij ten antwoord, ‘reeds van Colchester geschreven, en ook van hier. Ik houd mij verzekerd, dat ik binnen een dag, of binnen weinige uren, eene tijding zal ontvangen, die mijn geluk of ellende beslist. Ik was Dr. clement, in de Stad Leeds’ - Goede Hemel! riep eden uit, Dr. clement, van Leeds! mijn vriend, mijn verlosser en mijn beschermer! Hij viel hem om den hals. De Vreemdeling stond versteld over dit bedrijf. - Hebt gij, vervolgde eden, mij vergeten, den armen jongen, dien gij bewaarde voo eene schandelijke straffe, in uw huis opvoedde en voorthielp? - De oude Heer hernam hierop, naauwelijks in staat om een woord te uiten: ‘Frank, dien ik ter schole bestelde!’ - Dezelfde, sprak eden; dezelfde arme frank eden, dien gij behouden en beschermd hebt; die nu, door 's Hemels gunstige schikking, geacht en in overvloed leeft, en thans eene blijdschap smaakt, welke alle beschrijving te boven gaat, daar hij onder zijn dak zijnen weldoener mag ontvangen!
Francis eden was de zoon van een arm man. Zijne ouders waren gestorven, toen hij nog een kind was. Overgelaten aan de bezorging van een verren bloedverwant, is het niet te verwonderen, dat tot op zijn tiende jaar zijne opvoeding was verwaarloosd. Hij werd, wegens de poging om vruchten uit een tuin te stelen, voor het geregt gebragt. Hij stond op 't punt van gestraft en naar het werkhuis gezonden te worden. Dr. clement was er bij tegenwoordig. Bewogen door het voorkomen en de tranen van den knaap, sprak hij te zijnen behoeve, nam hem naar huis, en, daar hij den jongen vlug en leerzaam vond, liet hij hem in de noodige kundigheden onderwijzen, en beval hem voorts aan een Koopman te Londen. Deze had hem, daar hij zich zeer verdienstelijk gedroeg, naar Indiën gezonden, opdat hij daar verder zijne fortuin mogt maken. Bekwaamheid, vlijt en braafheid deden zijne zaken zoo voorspoedig gaan, dat hij met schatten naar 't Vaderland terugkeerde.
Dan noch schatten, noch uiterlijke allergunstigste omstandigheden, noch achting, noch bewustheid van een braaf gedrag, waren in staat, zijn geluk volkomen te vestigen. Zijn Gast en Vriend bemerkte zulks. In de schaduw van een grooten boom bij het huis zittende, en wachtende op de tijding, welke Dr. clement met zoo veel kommers als verlangen te gemoet zag, zeide hij tot eden: ‘Gij schijnt vol gepeinzen - al te vol gepeinzen voor den gelukkigen toestand, waarin gij u geplaatst vindt.’ - Eden zag hem met
| |
| |
eenige verwondering aan, zuchtte, sloeg zijne oogen neder, zeggende: Gij hebt het dan opgemerkt? In de daad, mijn Vriend, ik vrees dat ik niet gelukkig ben. Bij u wil ik mij aan geene achterhoudendheid schuldig maken. Nogtans kan ik de oorzaak niet wel ontvouwen; dezelve is zoo vreemd, zoo kiesch en teeder, doch genoegzaam om mijn geluk te storen. Mijne Vrouw - -! en hier hield hij op. - Clement zag hem met verwondering aan. Hij ontzette zich. Treurige denkbeelden zweefden voor zijnen geest. Hij schroomde de zaak verder te onderzoeken. Hij had de Echtgenoote zijns Vriends, in alle opzigten, uitmuntend gevonden. Zij was, in de daad, wat achterhoudend, en had iets treurigs in haar voorkomen; maar zij was tevens zoo naauwlettend in haar gedrag, betoonde zoo veel eerbieds voor haren Echtgenoot, zoo veel belangnemens in hem. - Na eene poos zwijgens zeide hij: ‘Het is onmogelijk, zij moet goed wezen!’ - Hij verbande alle opgerezene vermoedens, schaamde zich, dezelve opgevat en eenige oogenblikken gekoesterd te hebben. Op zichzelven en niet over eden te onvrede, zeide hij: ‘Is zij niet uitmuntend?’ Alleruitmuntendst, hervatte eden, allerbeminnelijkst, allerinnemendst - zuiver vlekkeloos, als een Engel des Lichts; en nogtans ik vrees - Een diepen zucht slakende, voegde hij er nevens: Ik vrees, dat ik de man harer verkiezinge niet ben! - Zijn Vriend verzocht, op de deelnemendste wijze, nadere ontvouwing.
Hare kieschheid, vervolgde eden, is in de daad zeer groot. Zij was van eene aanzienlijke afkomst, en had grond om rijke middelen te wachten: zij verloor hare Ouders, en zag zich in een staat van afhankelijkheid gebragt. Voldaan in alle opzigten over hare gevoelens en gedrag, getroffen door hare bekoorlijkheden, en waarnemende, hoe zeer het haar kwelde, iets te zeggen van de omstandigheden haars vorigen levens, heb ik, tot dus lange, daar wij niet lang gehuwd geweest zijn, mij wederhouden om naar die bijzonderheden onderzoek te doen; en dit te meer, dewijl zij, bij alle zoodanige gelegenheden, schijnt, meer mijne, dan mogelijk hare eigene gevoelens te sparen. Dit is meer dan ik kan dulden. Dit is de oorsprong van mijn lijden. Zij schijnt gedurig voor haren geest op te roepen, dat ik haar, uit een staat van afhankelijkheid, tot een staat van rijkdom verheven heb. Zij stelt geene genoegzame waarde op hare verdiensten, en is al te diep doordrongen van het besef harer groote verpligting aan mij. Zij acht mij waarlijk te hoog; zij is zeer dankbaar; maar dankbaarheid is geene liefde. Hare liefde gaat in hare dankbaarheid als 't ware verloren. - Wat kan ik in dit geval doen? Alle mijne pogingen, om haar met zichzelve te bevredigen, alles wat ik doe om haar te behagen, strekt ten toevoegsel
| |
| |
aan den last der verpligtinge, welke haar drukt. Ik wanhoop bijkans, om in haar die vriendschap, die toegenegenheid op te wekken, welke alleen bestaan kan tusschen lieden, die zich aan elkander eenigzins gelijk achten. En, indien dit het geval zij, dan kan, volgens mijne denkwijze, onze Echtverbindtenis niet gelukkig wezen. - ‘Hebt gij ooit,’ sprak clement, op een toon, die groote deelneming aanduidde, ‘haar onderhouden over dit zoo aangelegen onderwerp?’
Mevrouw alwin, antwoordde eden, heeft het gedaan; echter niet uit mijnen naam, maar als 't ware in gevolge van de gemeenzaamheid, welke tusschen haar en mijne Echtgenoote had plaats gegrepen: zij heeft uit haren mond de opregtste, maar moeijelijk afgelegde bekentenis deswegen ontvangen. Zij vermeldde haar, dat zij, de groote verpligting aan mij gevoelende, mij niet kan aanzien op dien voet van gelijkheid, als zou voegen, om die vrijmoedigheid, die ongedwongenheid en gemeenzaamheid, welke ik verlang, daar te stellen.
‘Heeft zij,’ vroeg hierop clement, ‘eenige andere betrekking dan de Familie van Mevrouw alwin?’ - Ik weet zulks niet, hervatte eden. Haar Vader, die fitzallcyn keette, bezat eenige eigendommen in dit land; maar veel meer op een onzer Amerikaansche Eilanden, welk weet ik niet. Nog een kind zijnde, verloor zij hare Moeder, en haar Vader (om welke reden weet of herinner ik mij niet) was vóór dien tijd buiten 's lands gegaan; en heeft men sints nimmer van hem gehoord. In dien tusschentijd zijn hare bezittingen in de Westindiën zoo zeer ten achtere gegaan, dat er weinig van kwam, De lieden, die hier te lande hare bezittingen beheerden, maakten eene bankbreuk; hierdoor verviel zij in omstandigheden, zoo lastig te herdenken als te ondergaan. De éénige, die haar vriendschapsblijken schonk, was Mevrouw alwin, die haar waarlijk als eene Zuster behandelde, en die zij naar Calcutta vergezelde.
Clement scheen weinig acht te slaan op het slot des medegedeelden berigts. Hij zat in diep gepeins verzonken; hij zuchtte; hij hield zijne hand op het voorhoofd; zijne borst klopte zigtbaar. Eden kon niet nalaten dit alles op te merken, en te vragen, of hij zich ongesteld gevoelde? Clement gaf geen antwoord, scheen hem niet gehoord te hebben, rees van zijn stoel op, en wandelde met alle blijken van de uiterste gemoedsbeweging. Daarop zich schielijk omkeerende, zeide hij: ‘Ik moet Mevrouw eden zien!’ - Zij zal u opwachten, sprak eden, op een deelnemenden en verwonderden toon. - ‘Zij is mijne Dochter!’ riep de Vreemdeling uit: ‘Is u dit niet voor den geest gekomen? Maar neen! - Ik moest dit niet gezegd hebben. - Helaas! ik kan mis hebben! Nogtans nam ik, uit Engeland vertrekkende, den naam van fitzallcyn aan; liet er mijne Dochter, nog een kind. Nooit
| |
| |
hoorde ik sints van haar. Hare Moeder dood!’ - Dit zeggende, viel hij in zijn stoel neder, en vond verligting in het storten van een tranenvloed.
Woorden ontbreken, om edens gevoelens te beschrijven. Zijne verwondering, echter, eenige opkomende twijfelingen en vrees, werden schielijk overwonnen door zijne hoop, en zijne hoop als 't ware verstonden door de verrukkendste verwachting. Het dierbaar voorwerp van zijne teederste en getrouwste liefde zou het kind wezen van zijnen oudsten Vriend, van zijn Verlosser, van zijn Weldoener! Zij zou nu zichzelve voelen op dien voet van gelijkheid, welken zij, door een tot uitersten gedrevene kieschheid van gevoelens, voor iets wezenlijks hield tot vertrouwen en huwelijksliefde. Indien er eenige verpligting overbleve, was hij de verpligtte persoon.
Eden verzekerde zijnen Vriend, dat het zoo zijn moest, en dat, in zoo verre jeugd op ouderdom kon gelijken, zijne Dochter op hem geleek. Hij drong er diensvolgens op aan, om deze ontdekking onmiddellijk zijne waarde matilda te doen weten. - ‘Matilda!’ riep clement, thans eenigzins van zijne verrukking bekomen, uit: ‘Matilda was de naam van mijn Kind!’ Hij sprak dit op een toon van het teederste welgevallen. ‘Dan,’ liet hij er op volgen, ‘men mogt nog mistasten, en de gevolgen van eene mistasting en daaruit geborene teleurstelling, in eene zaak van dat groote aanbelang voor ons beiden en voor uwe dierbare matilda, zouden onuitsprekelijk heilloos kunnen zijn. De schijnbaarheden zijn er voor, gelijk gij zegt; maar wij moeten ze voor geene wezenlijkheden opnemen.’
Te midden van dit gesprek boodschapte een knecht de komst van Mevrouw alwin. Haar Vader was een der Personen, aan welke clement, die hem eenigzins als bloedverwant bestond, niet wetende dat deze de Vader van Mevronw alwin was, geschreven had, om kundschap wegens zijne Vrouw en Kind op te doen. Deze zond nu door zijne Dochter, die op de vleugelen der Vriendschap kwam aansnellen, de blijde tijding, welke eden en zijn Weldoener reeds, de een met meer vuurs en de ander met meer omzigtigheids, voor zichzelven vervroegd hadden. Nogtans was de vreugde van clement, wanneer hij zijne wedergevonden Dochter teederlijk omhelsde, gemengeld met de droefgeestige herinnering van het veerlies der door hem zoo teeder beminde Moeder. De tijd nogtans en de troost, welken hij in deze omstandigheden ontving, herbragten hem tot eene bedaardheid van geest, en de helderste dag van genoegen bescheen zijne grijze haren; want zijne Kinderen waren deugdzaam en gelukkig.
| |
| |
Welke denkbeelden men zich ook vorme van de bovenstaande Geschiedenis, welke in den grond op waarheid rust, en welke gevoelens dezelve eigenaardig doe opwellen, één denkbeeld, des houd ik mij verzekerd, zal dezelve gewis verwekken in de harten van alle menschenvrienden: zij zullen, met het volste genoegen, ontdekken, dat het opvolgen van eene menschlievende opwelling, en het diensvolgens volvoeren van weidadige bedrijven, uitwerksels kan doen geboren worden, zoo gunst- en troostrijk, dat zij alle berekening te boven gaan, en zelfs alle gissing, op een tijd, dat men alle verwachting eener gunstige uitkomst verloren rekent. |
|