| |
| |
| |
Iets over de waterweegkunde, vervat in eenen brief aan den heere H. Aeneae, ten antwoord op de antikritiek, door zijn ed, geplaatst in den Recensent ook der Recensenten, IIIde deel, No. 2.
Mijn Heer!
De toon, waarop Gij uwe teregtwijzing aan den Heere hesselink gestemd had, was oorzaak, dat ik, in navolging daarvan, U in mijnen vorigen ook niet op die wijze behandeld hebbe, welke men anders in een onderzoek naar Waarheid behoort in 't oog te houden. Schoon Gij nu in uwe korte, echter 14 bladz. druks beslaande, Aanmer kingen op mijnen nameloozen Brief, op eene wijze, den Wijsgeer niet betamende, voortgaat, wil ik U daarin niet navolgen, ten einde men mij niet zou kuunen verdacht houden, de aandacht des Lezers van de zaak in verschil te willen aftrekken, om de zwakheid der redenkaveling minder te doen gevoelen, en de ongegrondheid der bewijzen over het hoofd te zien.
Ik heb zelf lang in twijfel gestaan, of ik U nader over de zaak in verschil zoude onderhouden: voor den kundigen is genoeg gebleken, aan wiens zijde de waarheid is; immers zoo de goedkeuring van mijne proeven en de daaruit afgeleide gevolgen, niet slechts van Liefhebbers, of van dezulken, die eenigzins in het Waterweegkundig vak bedreven zijn, maar ook van Geleerden, die met U in kunde en doorzigt gelijk staan, iets afdoet: door dezen worde ik in 't gelijk gesteld, en men is het met mij eens, dat de gevolgen, uit de Proef van boyle afgeleid, onwettig, misleidend en verkeerd zijn.
Dan om U, zoo mogelijk, het vooroordeel voor eens aangenomen stellingen te ontnemen, vat ik nog eens de pen op, en zal, met voorbijgang van al het hatelijke, waarmede uwe korte aanmerkingen doorzuld zijn, mij alleen tot de zaak in verschil bepalen.
Het is zeker geen dagelijksch verschijnsel, dat een eenvoudig Liefhebber zich durft in 't strijdperk begeven tegen eenen Man, die bij ieder voor zeer geleerd, diepkundig en gezond van oordeel gehouden wordt: maar zonde ik mij, zoo als Gij vordert, des schamen en heengaan? dit kunt Gij in ernst niet willen, ten ware Gij den lust tot onderzoek wildet uitblusschen, of beweren, dat men uwe onderstellingen voor onwedersprekelijk, uwe woorden voor Godspraken, uwe besluiten voor onfeilbaar zoude houden.
Dan, om ter zake te komen. Ik heb de stoutmoedigheid gehad, eene vrij algemeen goedgekeurde proeve te ontmaskeren,
| |
| |
op eene wijze, die, zoo het schijnt, vóór mij in niemands hersenen is opgekomen, althans, voor zoo verre ik weet, niet is bekend gemaakt; ik heb mijne tegenproeven, op Waterweegkundige gronden, ontegenzeggelijk en beslissend durven noemen; daartegen noemt Gij uwe proeven ontegenzeggelijk en beslissend, ten bewijze dat water in water weegt, omdat Gij het fleschje, wanneer het in uwe proefneming vol loopt, ziet dalen, en, na hersteld evenwigt, het vat met water, aan uwe groote balans, zoo veel in gewigt ziet verliezen, als het gewigt bedraagt, hetwelk, tot herstel van evenwigt, in de kleine balans vereischt wordt; terwijl Gij in die zelfde Waterweegkundige teregtwijzing in de acht eerste proeven aantoont, dat het glazen of koperen Ligchaam, waarmede Gij uwe proefneming aanvangt, zoo veel van deszelfs volstrekte zwaarte bij de onderdompeling verliest, als eene hoeveelheid Waters, in Wiskundige ligchamelijke uitgebreidheid, naauwkeurig gelijk slaande met die des ingedompelden Ligchaams, weegt. Spijt het U nu niet, uwe proeven beslissend, ontegenzeggelijk genoemd te hebben, daar Gij nu zult bemerken, in eene en dezelfde Verhandeling, twee tegen elkander strijdige gevolgen, op een en hetzelfde grondbeginsel, te hebben willen bewijzen?
Het is mij bij de lezing uwer korte aanmerkingen niet onopgemerkt gebleven, dat Gij U door mijne proeven eenigzins in verlegenheid gebragt ziet, dewijl Gij U bedient van hulpmiddelen, welke men van U niet verwachten konde. Vooreerst rukt Gij het verschil over de wettigheid van het gevolg, asgeleid uit de Proef van boyle, geheel uit zijn verband. Immers zegt Gij in uwe korte aanmerkingen, dat, volgens mijne wijze van besluiten, Water ook niet in Lucht weegt; dat Water dus volstrekt geen gewigt heest; dat Koper, Lood, IJzer, of welke de stof zij, waaruit de gewigten bestaan, ook niet wegen, enz. Waar heb ik in mijn vorigen Brief aan U zulke zotte stellingen beweerd? Waar heb ik zelfs schijnbaar te kennen gegeven, dat ik van gevoelen zou zijn, dat Water in Water geen volstrekt gewigt heest? Indien ik dit hadde willen bewijzen, waaroom zou ik dan gezegd hebben: ‘de Proef van boyle is op zich zelve niet onaardig - zij is zelfs schoon, en er kan, indien men bij gevolgtrekking redeneren moet, veel uit opgemaakt worden.’ En verder: ‘of wil men door de Proef van boyle onderzoeken hoe veelspecifique zwaarte een fleschje water heeft? dit ware dwaasheid! 't gezond verstand heeft een afkeer van omwegen; men kan de massa water, die in een fleschje loopt, immers op eene schaal wegen.’ Hoe zou ik op de vraag: ‘toont dan de zwaarte des ingedrongen waters, met de gelijkheid van het gewigt, hetwelk men noodig gehad heeft, om het verbroken evenwigt te herstellen, niet aan, dat men ten minste Water in Water wegen kan?’ heb- | |
| |
ben kunnen antwoorden: Neen! het toont slechts aan, dat men door gevolgtrekking - door vergelijking - op die wijze, de specifique zwaarte des
Waters kan ontdekken.
Waartoe nu uwe armhartige proeven, voorkomende op bl. 170, 171 en 172, en de daaruit door U afgeleide gevolgen en ellendige redeneringen moeten dienen, zal ik, om des vredes wille, niet verder onderzoeken. Ik wil U alleen zeggen: dat Gij dit hulpmiddel, hetwelk uwe zaak bij alle onbevooroordeelde en onbenevelde verstanden meer en meer bederft, achterwege had moeten laten; - dat Gij U, indien Gij iets goeds had willen stichten, alleen bepaald moest hebben, zoo Gij dit had kunnen doen, ter wederlegging van hetgeen ik gezegd heb, en hetgeen ik hier nogmaals herhale; te weten: dat de Proef van boyle, zoo als dezelve door dien beroemden Geleerde is voorgesteld, valsch is, misleidend en verkeerd; dat de Proef van boyle tegen de Natuur, dat is tegen de Wetten der Waterweegkunde, strijdt; dat men geene Vloeistoffen van dezelfde digtheid in elkander wegen kan; dat men het betrekkelijk gewigt van den aanhangenden Ballast, en niet het Water weegt; dat Water niet weegt in Water. Dit zijn mijne woorden geweest - dit heb ik getracht te bewijzen, niet door uitvlugten te zoeken, niet door nu eens met volstrekt, en dan weêr met betrekkelijk gewigt der Ligchamen te schermen, zoo als Gij in uwe teregtwijzing doet, al naar dat het U in uwe kraam best dient; maar met mij altoos te bepalen op het grondbeginsel der Waterweegkunde, welk, zoo ik mij niet bedriege, is: dat alle Ligchamen, in eenige vloeistof ondergedompeld wordende, zoo veel van hun gewigt verliezen, als de klomp vloeistof weegt, welke door het ingedompeld Ligchaam verplaatst wordt. Of nu het grondbeginsel van boyle anders is, weet ik niet; genoeg is het voor mij, dat het voorgestelde grondbeginsel ook het uwe is, blijkens uwe woorden op bl. 535 van den Rec. ook der Rec. IIde Deel, No. 6.
Ten andere, bedient Gij U van eene uitvlugt, in uwe teregtwijzing aan den Heere hesselink, en ook in uwe korte aanmerkingen, die, ofschoon zij van geene waarde hoegenaamd is, om de wettigheid van het gevolg, afgeleid uit de Proef van boyle, te handhaven, echter die onaangename aandoening niet veroorzaakt, als voorgemelde afwijking van den waren staat des geschils; - zij kan eenigzins door den beugel, vooral als men dit hulpmiddel beschouwt, om te moeten dienen, ten einde een geliefkoosd stelsel zoo lang mogelijk vol te houden. Ik bedoel, hetgeen Gij betrekkelijk het wegen van Vloeistoffen in hare natuurlijke plaatsen zegt. Dan ik kan niet voorbij hier aan te merken, dat Gij zeer willekeurig met dat wegen van Vloeistoffen in hare natuurlijke plaatsen te werk gaat, latende het water, dat in het
| |
| |
fleschje ingedrongen is, nu eens al, en dan weder niet, aan den arm der balans wegen, even als Gij doet met het volstrekt en betrekkelijk gewigt der ligchamen in het water; dus weegt het water op bl. 538 van uw vroeger Stukje in zijne natuurlijke plaats niet aan den arm der balans, op bl. 540 weder al, en op bl. 550 weder niet; - nu dit in 't voorbijgaan.
Maar wat brengt dat wegen van water in zijne natuurlijke plaats toch nuttigs aan, indien men daardoor niet bewijzen kan, dat het Water aan den arm der balans weegt? - dit moet men toch kunnen doen, als men de Boyleaansche stelling wil volhouden - als men met U zeggen wil: het water herneemt deszelfs gewigt in zijne natuurlijke plaats, het weegt nu aan den arm der balans.
Daarenboven, wat is, in het dagelijksche leven, het wegen toch anders dan eene vergelijking van het betrekkelijk gewigt der Ligchamen? En wat zou het wegen van water in zijne natuurlijke plaats volgens het stelsel van boyle zijn, indien men het volgens zijne Proef wegen kon? Het zou zijn: eene vergelijking van het betrekkelijk gewigt, 't welk in de schaal m ligt, tegen het volstrekt gewigt van het Water, dat in het fleschje bevat is. Indien men dan de proef in de Lucht herhaalde, zou men eenig verschil in het gewigt ontdekken; men zou bevinden, dat het Water in Water meer gewigt had dan in de Lucht, en niet, zoo als boyle zegt, bijkans of geheel hetzelfde. Ook was deze vergelijking niet in de juiste orde - niet zoo als men gewoon is elkander te verstaan, onbewimpeld sprekende.
Gaarne wil ik U bekennen, dat uwe vragen en redeneringen op bl. 168, 169, Rec. ook der Rec., IIIde Deel, nog al een schoonschijnend aanzien kunnen hebben, om uw gevoelen te verdedigen, vooral bij de zulken, die zich door schijnvertooningen laten wegslepen. Gij zegt: Snij of knip den draad, waardoor het fleschje met het thans op den bodem van het vat rustend gewigt verbonden is, tusschen den bodem van het fleschje en dat gewigt door, en alles zal in evenwigt blijven. Ziet Gij nu, vraagt Gij, dat Water in Water weegt? Hierop zou ik kunnen antwoorden: Snij of knip het gewigt af, waarmede uw fleschje bezwaard is, en zie dan of Gij tegenwigt in de schaal in noodig hebt, om het evenwigt te herstellen; - maar neen! dit kunt Gij niet doen, omdat uw werktuig zoo zaamgesteld is, dat zich de misleiding daarin niet dan door redenering laat ontdekken; - 't is ook niet noodig, dat ik U dus antwoorde: ik stem toe, dat, wanneer men in deze gesteldheid van het fleschje den draad doorknipt, alles in even wigt zal blijven; maar ik ontken, dat dit bewijst, dat men het Water in Water weegt. Het bewijst, dat de werking van de Lucht, die in het fleschje bevat was, ophoudt, omdat dezelve ontsnapt is; dat de aangehangen ballast overtollig is geworden, omdat het Ligchaam, hetwelk men met
| |
| |
geweld in het water gedrongen heeft, niet meer aanwezig is; - het bewijst, dat het betrekkelijk gewigt van Water in Water nul is - persing van water is geen gewigt van water.
Intusschen bewijst dit vragen en redeneren van U, dat Gij U verzekerd houdt, dat het 't Water, en geen ander Ligchaam is, dat in uwe proefnemingen aan den arm der balans weegt. Nu hangen er in uwe proeven twee onderscheidene Ligchamen aan den arm der balans: het Water, en de Ballast; welke beide Ligchamen echter niet te gelijk aan den arm der balans kunnen wegen, blijkens uwe proefneming op bl. 170. - Gij zegt: 't is het Water, dat aan den arm der balans weegt. Ik zegge: 't is het betrekkelijk gewigt van den Ballast. Een van ons beiden moet in zijne besluiten hier dwalen. Gesteld nu dat Gij gelijk hebt, dan vraag ik U: waar is nu het betrekkelijk gewigt van den Ballast gebleven? is dit verloren geraakt? is dit vernietigd? Elders zegt Gij: in de Natuur gaat niets verloren; hetgeen aan den eenen kant verloren wordt, wordt aan den anderen kant gewonnen. Waar is dan, vrage ik nogmaals, dat betrekkelijk gewigt gebleven? Drukt het op den bodem van het vat met water, waarin het hangt, zonder eenige gemeenschap te hebben met de balans, waaraan het hangt? Vervangt het nu het gewigt of de drukking van het water? hetwelk, volgens uwe stelling, nu in zijne natuurlijke plaats deszelfs gewigt hernomen heeft, en niet meer op den bodem van het vat drukt, want Gij zegt: Even zoo veel drukking als van den bodem van het vat afgegaan is, even zoo veel is er aan den arm der balans aangebragt. - Zoo dit nu waarheid is, van waar komt het dan, dat, als men den ballast van het fleschje wegneemt, de kleine balans terstond te rug slaat en het fleschje uit het water trekt, zoo dat men het gewigt 2 P. uit de schaal m moet wegnemen, om het evenwigt te herstellen, niettegenstaande het fleschje vol water aan den arm der balans hangen blijst? - terwijl het tegenovergestelde gebeurt,
als men het fleschie van de balans afneemt, en den ballast hangen laat; dan blijft alles in evenwigt, de rust ongestoord, niettegenstaande de schaal m met 2 P gewigt bezwaard blijft. - Wat wil men meer? wat wil men sprekender bewijs hebben voor mijne stelling; dat men het betrekkelijk gewigt van den Ballast en niet het Water weegt?
Indien ik verder wilde uitweiden over de onwettigheid van het gevolg, eertijds afgeleid uit de Proef van boyle, dan zoude ik indedaad uw gezond verstand, en dat van alle Natuurkundigen, beleedigen. Wie zal willen ontkennen, dat de Proef van boyle, zoo als dezelve ten allen tijde is genomen, en door U en de volgers van boyle is beredeneerd, eene valsche stelling voortbrengt? - dat dezelve misleidend is, omdat het Werktuig, waarmede de proef genomen wordt, alle de Ligchamen, waaruit hetzelve is zaamgesteld, zoodanig door- | |
| |
een verwart, dat de uitwerkselen, die het eene Ligchaam voortbrengt, verkeerdelijk aan het andere worden toegeschreven? - dat het verkeerd gehandeld is, als men door deze proef, hoe schoonschijnend dezelve ook wezen moge, een verschijnsel doet geboren worden, dat, zoo hetzelve niet weêrsproken kon worden, de grondbeginselen der Natuurkunde zou omverre werpen? - En wie zal mij dan niet toestemmen, dat, daar de proef op zichzelve eenige nuttigheid heeft, vooral om bij gevolgtrekking te besluiten, die eenvoudige wijze, zoo als ik dezelve heb voorgesteld, de verkieslijkste is? - dan laten zich alle verschijnselen, welke de Proef van boyle oplevert, duidelijk, volgens de onwedersprekelijkste grondbeginselen der Waterweegkunde, verklaren - dan is de proet waarlijk schoon!
Denk niet, Mijn Heer, dat ik lust gehad heb om te verdonkeren in plaats van te verlichten, - dat ik mijne wetenschappelijke vermogens schandelijk ten kwade zou hebben aangewend, - dat list of boosheid mijne pen bestuurd hebben, toen ik U schreef de Proef van boyle is valsch, misleidend en verkeerd. Neen! - uwe stoute taal, ter wederlegging van het gevoelen van den Heere hesselink, heeft mij verpligt, om op een sterker toon U mijn gevoelen over de Proef van boyle te kennen te geven, dan ik anders zou gedaan hebben, indien Gij die zedigheid en bescheidenheid, welke Gij in anderen begeert, in het oog gehouden had.
Hier zoude ik mijne bedenkingen, op uwe korte aanmerkingen, betrekkelijk de Proef van boyle, kunnen besluiten, ware het niet, dat ik mij verpligt gevoelde, uwe proefneming op bl. 170 en 171, en de gevolgen, welke Gij uit dezelve afleidt, te wederleggen.
Hoe is het mogelijk, dat deze Proeven één oogenblik in uwe hersenen hebben kunnen huisvesten, zonder dat Gij dadelijk bij uzelven van de dwaasheid dezer Proeven overtuigd zijt geworden! Hoe durft Gij dezelve mij voor goede munt in de hand stoppen! Het spijt mij, dat een Man van uwe kunde en doorzigt zich zoo onbedacht heeft durven wagen. Staan deze proefnemingen eenigermate gelijk met mijne proefnemingen? Laat ons dit zien. - Gij hangt aan eene balans een flesch vol water, en brengt dezelve in evenwigt; giet er vervolgens het water uit, en hangt onder aan de ledige flesch, met een touwtje, zoo veel gewigt als noodig is om het evenwigt te nerstellen; - nu laat Gij de balans dalen, dat het onder de flesch aangehangen gewigt de tafel, den vloer, of eenig ander voorwerp, rake, waardoor het ondersteund kan worden; Gij behoudt dus evenwigt: - maar is deze figuur nu gelijk met mijne figuur, op dat oogenblik, waarin ik het blaasje doorsteek, om de werking van het Water op de balans en de werking van de Lucht op den aanhangenden ballast te
| |
| |
onderzoeken? Verre van daar! Ik heb in her tegenoverhangend schaaltje geen tegenwigt hoegenaamd voor het water, hetwelk nu in het geopend fleschje indringt, - maar Gij! Gij laat het tegenwigt in uwe schaal, aan den anderen arm der balanst Geen wonder dan, dat, wanneer Gij de flesch wederom vol water giet, zij de balans niet zal overwegen. Maar neem, vóór dat Gij de flesch wederom vol giet, uw tegenwigt weg; de balans zal daarom wel in evenwigt blijven; en vul dan de flesch met water, dan zal het evenwigt wel verbroken worden. Zoo doe ik, om de misleiding van de Proef van boyle aan te toonen; en zoo moet Gij ook doen, indien Gij mijne proef in de Lucht volmaakt wilt nabootsen, - en dit hadt Gij kunnen doen, indien U de proef ingevallen ware. Zij is deze: Hang aan den eenen arm der balans een ongevulden Luchtbol; breng dezelve in evenwigt; vul dan dien Luchtbol met eene ijlere luchtsoort dan de dampkringslucht; hecht dan aan dien gevulden Luchtbol zoo veel gewigt; dat de werking van den Luchtbol naar boven de werking van het aangehangen gewigt evenaart; laat dan uwe balans dalen, dat het aanhangend gewigt de tafel, den vloer, of eenig ander voorwerp rake, waardoor het ondersteund kan worden; open dan uw Luchtbol, opdat de ijlere lucht ontsnappe, en de dampkringslucht weder invloeije: dan zult Gij eene figuur hebben voorgesteld, overeenkomstig met mijne figuur; en de uitkomst zal gelijk zijn aan die ik heb voorgesteld.
Wat nu aanbelangt de proef van uwen Vriend, die Gij nog duidelijker dan de uwe, en voor den domsten mensch bevattelijk noemt; ik vinde er niets fraaijers of beters in, dan in die van U. De proef rust op hetzelfde grondbeginsel, op misleiding; en het is natuurlijk, dat de uitkomst dezelfde moet zijn; - het éénige onderscheid, dat ik hier opmerke, is, dat Gij door deze proef zoo van ter zijde hebt willen doen zien, dat U de Naam, de Persoou, de Affaire van den Briefschrijver niet onbekend was, en dat Gij dit niet dan onder bedekte termen hebt willen laten blijken.
Zoudt Gij nu, bij meerder nadenken, deze proefnemingen wel ter beoordeeling van den onpartijdigen Lezer hebben voorgesteld? Immers zouden zij kunnen worden gerangschikt onder schijnvertooningen, die de waarheid bedekt houden, en de gevolgen, daaruit afgeleid, aangezien worden als middelen, om de aandacht des aanschouwers van het ware punt af te leiden.
Eindelijk moet ik mij nog verantwoorden wegens de door mij gemaakte Vergelijking, dat uwe Proef-balans gelijk eene Tooverkaart met Bellen is, die men den kinderen tot vermaak in de handen geeft. Het ware gewis genoeg geweest, dat ik gezegd had: gelijk eene Tooverkaart; het overige had er wel
| |
| |
af kunnen blijven: maar Gij spreekt de Vergelijking volstrekt tegen, daar Gij zegt, dat er met mogelijkheid geen derde te pas kan komen. Indien Gij dan onderzoeken wilt, of hetgeen ik gezegd heb waarheid zij, zoo herhaal uwe proeven, op bl. 170 omschreven, op de volgende wijze: Hang aan uwe schaal M een gewigt zoo zwaar als de massa water weegt, welke zich in uw sleschje bevindt, aan een touwtje; laat dit gewigt even de schaal van eene derde balans aanraken, zonder dat dit gewigt eenige werking op die schaal verrigte, waardoor het evenwigt van de derde balans zou verbroken worden; bezwaar de schalen van de derde balans met zoo veel gewigt, als het gewigt bedraagt, dat onder aan de schaal M hangt; laat het gewigt van de eene schaal van de derde balans weder werken op de schaal van eene vierde, en zoo vervolgens; dan zult Gij, zoo dra Gij het verbroken evenwigt in uwe kleine balans herstelt, alle de balansen in werking zien, en het besluit verder kunnen opmaken.
Zie daar, Mijn Heer, mijne tegenbedenkingen op uwe korte aanmerkingen op mijnen vorigen brief, met zoo veel bescheidenheid als mij betrekkelijk uwe wijze van schrijven mogelijk was, voorgedragen, en, om U niet te verpligten, op deze tegenbedenkingen stil te zwijgen, of U te noodzaken tot het verbreken van uw gegeven woord, zoo noem ik mij met consideratie
UEd. Dienaar
a. van coppenaal.
Amsterdam.
Aug. 1808. |
|