Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanmerkingen over de Doodstraf op Huisbraak. Door Mr. H.A. Spandaw, Secretaris der Jurisdictie van de beide Oldambten in het Departement Groningen.Het Ontwerp van Lijfstraffelijke Wetten voor ons Land, in het jaar 1803 in het licht verschenen, is ongetwijfeld een gewigtig stuk, der overweginge ten volle waardig. Ofschoon misschien de nieuwe redactie van dit Ontwerp reeds ganschelijk voltooid en het dus te verwachten is, dat hetzelve zeer vele en aanmerkelijke veranderingen hebbe ondergaan, zal het echter, als het werk van geleerde en beroemde Mannen, geene geringe waarde behouden, en belangrijk blijven voor diegenen, welke zich aan de studie der Regtsgeleerdheid, met name het Strafregt, het zij als Geleerden van professie of Onderwijzers der Akademische jeugd, hebben toegewijd. Het is deze voortdurende belangrijkheid, welke mij heeft aangespoord, em eenige aanmerkingen, tot een gedeelte van het gemelde Ontwerp betrekkelijk, mede te deelen. Mij alleenlijk bepalende tot de straf, bij hetzelve op de misdaad van braak gesteld, zal ik trachten aan te toonen, dat op dit misdrijf (als zoodanig) de doodstraf niet behoorde bepaald te worden. De tweede Afdeeling van het zesde Hoofdstuk is aan deze misdaad toegewijd en draagt ten opschrift: van Inbraak. Hier is bepaald, dat het delict van braak door | |||||||
[pagina 541]
| |||||||
het af- of uitnemen van eenige dakpannen of glasruiten wordt bedreven; dat deze misdaad wordt gerekend volbragt te zijn, zoo dra eens anders gesloten goed geopend is, al ware ook het daarmede bedoelde oogmerk niet bereikt; dat de straf van Inbraak in het algemeen is de dood of ligchamelijke schavotstraf, en in bijzondere gevallen, zoo als inbraak in gesloten onroerende goederen, met oogmerk om te stelen, of dergelijke zware misdaden te plegen, moet gestraft worden met den strop; - terwijl eindelijk nog met geweldige inbraak gelijk wordt gesteld het gebruiken van allerlei listige middelen, om in eens anders geslotene goederen te geraken. Wel is waar - deze misdaad moet, volgens art. 31, gewaardeerd worden naar het meer of min misdadig oogmerk, hetwelk daarmede bedoeld wordt, naar de voorwerpen, aan welke dezelve gepleegd wordt, naar den tijd, de plaats, wijze en verdere omstandigheden van het delict, en, eindelijk, naar de personen, die hetzelve begaan, en is bij art. 44 den regter voorgegeschreven, om dit misdrijf, wanneer het oogmerk, waarmede hetzelve is bedreven, in eene geringe mate misdadig is, met eene ligte ligchamelijke schavotstraf, of ook met gevangenis of verbanning te straffen. Doch dit is eene uitzondering op den algemeenen regel, en heeft dan alleen plaats, wanneer het oogmerk in eene gevinge mate misdadig is; terwijl het oogmerk om te stelen (hetwelk voorzeker bij de meeste inbraken plaats heeft) niet kan worden aangemerkt, als in eene geringe mate misdadig te zijn, gelijk zulks ook uit het vorige genoegzaam blijkbaar is, alwaar gesproken wordt van inbraak om te stelen en dergelijke zware misdaden. Het is derhalve zeker, dat bij het bedoelde Ontwerp vastgesteld is, dat inbraak in eens anders gesloten onroerend goed, met oogmerk om te stelen, moet gestraft worden met den strop, welk oogmerk bij braak steeds verondersteld wordt, ten zij het tegendeel uit de omstandigheden kennelijk blijke; dat overzulks de misdadiger, die slechts twee pannen van een dak neemt, daarop betrapt wordt zonder in het huis te zijn geweest, en zijn onmisdadig oogmerk niet kennelijk aan den dag kan leggen, met den dood moet gestraft worden, en dat dus deze straf niet gesteld is op diefstal, vergezeld van braak, maar alleenlijk op braak, in- | |||||||
[pagina 542]
| |||||||
gevalle de dader niet kennelijk kan aantoonen, dat hij geen oogmerk om te stelen gehad hebbe. Verwacht niet, dat ik mij in de behandeling van mijn onderwerp met de zoo vermaarde, als dikwijls behandelde vraag: of de doodstraf in het algemeen mag worden uitgeoefend, dan niet? - zal bezig houden, en herhalen hetgeen hierover door zoo vele kundige Mannen, met name de beccaria, sonnefels, kleinschrott, jacobi, filangieri, feuerbach en anderen vóór en tegen is te berde gebragt. In een betoog, dat op huisbraak de doodstraf niet behoort gesteld te worden, moet de geoorloofdheid der doodstraf in het algemeen verondersteld worden: vermits in het tetegengestelde geval, wanneer, namelijk, het ongeoorloofde van alle doodstraf kon worden aangetoond, de geheele quaestie ten aanzien van doodstraf op braak van zelfs zoude vervallen. Ik neem dus aan, dat de doodstraf mag worden uitgeoefend, en ga dadelijk over tot het betoog, dat dezelve doodstraf niet behoort gesteld te worden op huisbraak; hetwelk ik mij vleije te zullen voldingen door eene beschouwing
I. Het zal wel geen wijdloopig betoog behoeven, dat de straffe des doods uit haren aard de grootste, de verschrikkelijkste straf is, welke menschen aan menschen kunnen uitoefenen. Het leven is aan alles, wat ademt, dierbaar, en de vrees voor den dood is een ingeschapen trek bij alle schepselen. Van de zijde des Wetgevers is dit ook in alle tijden en bij alle Volken als zoodanig beschouwd, en, ofschoon zich wel eens de menschelijke geest heeft uitgeput in het uitdenken van wreede en verschrikkelijke pijnen en folteringen, om den dood nog vreesselijker, nog ijsselijker te maken, het doel van die pijnen en folteringen was toch altijd de dood, en werden deze martelingen steeds als bijzonder geweldige middelen, om dit doel te bereiken, en als een minder kwaad dan derzelver uitwerksel aangemerkt. Ook zijn deze on- | |||||||
[pagina 543]
| |||||||
menschelijke middelen, om menschen het leven te benemen, bij de toenemende verlichting der tijden, bij de meer en meer veldwinnende beschaving van den menschelijken geest, bij het ontstaan van zachter zeden, malscher gevoelens en wijsgeeriger begrippen, allengskens verminderd en zeldzamer geworden, en in onze tijden althans mag men veilig aannemen, dat de dood zelf - het berooven van het leven - het hoogste kwaad is, dat bij menschelijke strafwetten is vastgesteld. En - al ware ook, inderdaad en wijsgeerig beschouwd, de dood zulk een verschrikkelijk kwaad niet, en bij andere straffen, als eene altijddurende gevangenis, niet te vergelijken - de voorbeelden der cato's, brutussen en andere helden van den ouden tijd zullen nimmer algemeen worden nagevolgd; de wijsgeerte der Stoicynen zal nimmer de leer van het Menschdom worden: want zij strijdt met de menschelijke natuur. Deze leert ons, en de ondervinding bevestigt het, dat de vrees en afschrik der menschen voor den dood algemeen is, en enkele voorbeelden van het verachten des doods kunnen dezen regel niet het minste verzwakken. Om het regt der doodstraffen van voren te betoogen, heeft men, mijns inziens, den verkeerden weg ingeslagen, wanneer men trachtte te bewijzen, dat dezelve nuttig waren en tot voorkoming van misdaden dienden, - wanneer men hetzelve zocht af te leiden uit den graad van meerder of minder strafwaardigheid: daar zij, in mijne oogen, even als alle straffen, haren grond moeten hebben in een' regtsgrond - en wel in het regt van zekerheid, en dan alleenlijk geoorloofd zijn, wanneer men kan aantoonen, dat zij ter zelfverdediging en voor de velligheid van de regten der burgers niet kunnen ontheerd en door minder zware straffen vervangen worden, - wanneer het gevaar der misdaad zoo groot wordt, dat zij door de bedreiging van minder straf niet kan worden voorgekomen. Bijaldien zachtere straffen toereikend waren, behoorde men de doodstraf ook niet te behouden. ‘Quand la peine de mort - zegt zeker Fransch Schrijver - est prouvée inutile, et qu'elle peut être, avantageusement pour la societé, remplacée par une antre, elle devient une grande erreur en legislation, on peut dire même un crime, et les Nations civilifées doivent s'empresser de l'effacer de leur code pénal.’ En zijn deze aanmerkingen gegrond - moet de doodstraf voor | |||||||
[pagina 544]
| |||||||
de zwaarste straf worden gehouden; moet het regt tot dezelve in de volstrekte noodzakelijkheid van zelfbehoud - in de algemeene zekerheid gezocht worden, dan volgt ook van zelfs, dat deze straf slechts in enkele gevallen als onontbeerlijk kan worden beschouwd, dat dezelve zoo weinig mogelijk behoort te worden uitgeoefend, en dat, wanneer het op menschenbloed aankomt, eene wijze en menschlievende spaarzaamheid den Wetgever moet bezielen. ‘Die Strafe - merkt kleinschrott aan - mussen ein geringer Uebel seyn, als die Gattung von Verbrechen, welche sie verhüten sollen. Daraus ergiebt sich, wan Todesstrafe anwendbar seiën. Mann durft den Verbrecher nicht mehr Uebel zufugen, als er uns gedroht hatt. Wir durffen als Angegriffene nicht eher toden, bis unser eigen Leben in gefahr ist. Der Staat, als moralisch Person, durf nicht eher mit den Tode strafen, bis seyne politische Existens, oder das Leben seyner Untergebenen in naher unmittelbar Gefahr schwebet. Also nun gegen Morder, Hochverrather in strengen Sinne last sich Todesstrafe gedenken, wen sich die Geselschaft auf keine andere Art gegen sie zu sicheren im stande ist.’ Tegenwerpingen, gelijk die des geleerden michaëlis, dat men de doodstraf op diefstal daarom zou moeten behouden, om dat, de slavernij afgeschaft zijnde, men met de dieven verlegen wordt en de Tucht- en Werkhuizen voor den Staat te kostbaar zijn; zullen wel geene ernstige wederlegging behoeven. ‘Wie manche - zegt de Schrijver in de Inleiding van zijn Mozaisch Regt - wie manche loben die Güte der Mosaischen Gesetze, weil der Diebstal nicht am Leben gestraft wird, und legen es unseren Gesetzgeberen zur Härte aus, das sie Mosi hier in nicht solgen? Ich habe einige darübur als über eine Gewissenssache eiferen gehört. Allein kann man dies Mosaische Recht nachamen, so lange die Sclaverey nicht eingesührt is, und der Dieb, der nicht wieder erstatten kan, nicht zum Knecht verkauft wird? Was soll man am Ende mit der überhand nehmenden Menge von Dieben anfangen, wo keine Sclaverey ist? Denn Zuchtund Arbeithaüzer fallen dem Staat zu kostbar. Man wird doch aber wohl nicht dem Christenthum ein Geschenk mit Wiedereinfürung der Leibeigenschaft in den Ländern, die dieses Uebels los sind, machen wollen??’ Inderdaad - dit luidt, mijns erachtens, bijna zoo, als of men tegen | |||||||
[pagina 545]
| |||||||
een' misdadiger, die zich aan diefstal had schuldig gemaakt, zeide: ‘Vriend! gij hebt eene strafwaardige misdaad bedreven; gij verdiendet daarvoor tot het tuchthuis of tot slavernij verwezen te worden - maar, dewijl tuchthuizen ons te kostbaar zijn en de slavernij nu eenmaal is afgeschaft, zullen wij u, zuinigheidshalve, maar opknoopen!’ Ook is de zwarigheid wegens het kostbare in het daarstellen en onderhouden van wél ingerigte Tucht- en Werkhuizen niet zoo groot, als men dezelve dikwijls doet voorkomen. Het is waar, in vele Landen, en ook bij ons, is het met deze Inrigtingen niet zelden zeer ellendig gesteld. Hoe noodzakelijk daarin behoorde voorzien te worden, en welke middelen daartoe de beste en geschiktfte zouden wezen, staat mij thans niet te onderzoeken, doch dit onderwerp zou wel eens eene afzonderlijke behandeling verdienenGa naar voetnoot(*). Dan - hoe het hiermede ook gelegen zij - soortgelijke zwarigheden kunnen van geene de minste kracht zijn, wanneer zij de regtmatigheid der doodstraffen op misdaden, welke bij eene betere gesteldheid van Tucht- en Arbeidshuizen niet met den dood zouden gestraft worden, zullen bewijzen, en ik acht het overzulks onnoodig daarbij langer te blijven stilstaan. ‘Alle straf - zegt catharina II - (opdat ik er dit nog bijvoege) alle straf, die niet uit de noodzakelijkheid voortvloeit, is dwingelandij; alle straf is onregtvaardig, zoo dra zij voor de algemeene zekerheid niet noodzakelijk is.’ Doch - hoe men ook over de, door mij aangevoerde, gronden denken moge - mijn gevoelen zal aannemelijker worden, wanneer men nagaat de oogmerken, welke de Wetgever heeft met het vaststellen der doodstraf. Of men bij de uitoefening van straf (volgens feuer- | |||||||
[pagina 546]
| |||||||
bach) niet op het toekomende mag zien, maar alleenlijk moet voor oogen hebben de wet, die overtreden - de geregtigheid, die beleedigd is en voor die beleediging voldoening vordert; dan of men, met pestel en anderen, van gevoelen is, dat men de straf moet ten uitvoer brengen, met oogmerk om den overtreder te verbeteren, hem het vermogen tot verdere misdaden te benemen en anderen van gelijke misdaad af te schrikken, en dus straft - om met plato te spreken - niet omdat er misdreven is, maar opdat er niet misdreven zou worden, - dit verschil kan ter dezer plaatse niet in aanmerking komen, daar wij ons thans niet met den grond der strafwetten, maar met het oogmerk des Wetgevers in het bepalen van strafwetten bezig houden, en het zeker is, dat deze bij de instelling der straffen ten doele heeft, om door dezelve de Burgers af te schrikken van het bedrijven der misdaden, waarop die straffen gesteld zijn. Alle straffen toch, zij mogen dan op echte of valsche gronden rusten, worden zonder twijfel ingevoerd tot welzijn van de Maatschappij. Dit oogmerk nu kan in het algemeen door groote gestrengheid niet bereikt worden. Het is eene bekende waarheid, dat strenge strafwetten nimmer de misdaden vóórkomen, en tevens, dat zij niet zelden nadeelig zijn en eigenaardig aanleiding geven tot eene volslagene straffeloosheid. ‘L'atrocité même (het zijn de fraaije en krachtige woorden van den Marquis de beccaria) l'atrocité même de la peine fait, qu'on ose d'avantage, pour s'y soustraire, et qu'on commet plusieurs crimes, pour eviter la punition, due à un seul. Les pays et les tems, ou les supplices les plus cruels ont eté mis en usage, sont ceux ou l'on à vu les crimes les plus atroces. Le même esprit de ferocité, qui conduisoit la main du legislateur, guidoit celle de l'assassin et du parricide. Sur le thrône il dictoit des loix de sang à des ames feroces et asservies, qui obeissoient tandis qu'il animoit le citoyen obscur à immoler ses tyrans pour en creër de nouveaux. A mesure, que les peines deviennent plus cruelles, les ames se mettant, pour ainsi dire, au niveau de la ferocité des loix, s'endurcissent, et la force toujours vive des passions fait, qu'au bout de cent ans la roue n'effraye pas plus, qu'au paravant la prison.’ Strenge straffen kunnen wel de gemoederen verschrik- | |||||||
[pagina 547]
| |||||||
ken, wel met angst en ijzing vervullen, maar zelden zullen zij haar doel treffen: daar het toch in de menschelijke natuur gegrond is en ook dagelijks door de ondervinding geleerd wordt, dat, naar mate de Wet den overtreder sterker dreigt, het medelijden met den misdadiger grooter wordt; hetwelk ten gevolge heeft, dat de aanklagten spaarzamer gedaan worden, en dat een ieder, of door menschlievendheid gedreven, of door de onevenredigheid tusschen misdrijf en straf als het ware verontwaardigd, zich geregtigd rekent, om doon alle middelen, zelfs door verzachtende en misschien wel eens door geheel valsche getuigenissen, den overtreder te verschoonen, en, dus doende, van de, in zijne oogen te strenge, straf te bevrijden; terwijl het ook niet kan geloochend worden, dat dusdanig eene gestrengheid zelfs op den eerlijksten en naauwgezetsten Regter zeer dikwijls eenen, schoon onmerkbaren, echter gewigtigen invloed heeft. Is het dus in den aard der zaak zelve gegrond, dat strenge wetten de misdaden niet vóórkomen, maar veeleer, als tot eene geheele straffeloosheid aanleiding gevende, vermenigvuldigen, de ondervinding bevestigt dit niet minder zeker. ‘Zoo lang nog elk Huisheer in het Keur-Brunswijksche (zegt jacobi in zijne Proeve eener Apologie der Doodstraffen, volgens de vertaling van den Heer van enschut) zijne dienstboden om de ontvreemding van tien Guldens in gevaar van 't leven brengen kon, was het voorzigtiger gehandeld, boven dan beneden die som te stelen. In het laatste geval vond men minder bedenking, om den dader ter lijsstraffe over te geven. In het eerste geval wilde de Huisheer liever de schade dragen, dan zich door den dood zijns bedienden wreken. Hierom bleef deze vrij van alle straf, 't geen noodzakelijk velen ter navolging moest aansporen.’ ‘Wenn in unsern Länder - zegt michaëlis - Lebenssträfe auf dem Ehebruch stehet, so heisst es in der That so viel, als er soll ordentlich gar nicht gestraft werden. Der Richter hatt als dan mitleiden und sodert unmögliche Beweise, und der Beleidigte verlangt nicht so viel Strafe, unterlässt also wohl die Klage.’ Bij de Japonezen worden bijna alle misdaden met den dood gestraft, en nergens - in geen land van den aardbodem zijn, volgens de getuigenis van Reizigers, | |||||||
[pagina 548]
| |||||||
moord, doodslag, schaking, diefstal en allerlei nns van den afschuwelijksten aard menigvuldiger. In Pensylvaniën, daarentegen, zijn de misdaden zeer gering, worden sedert de uitmuntende inrigting der Gevangenissen dagelijks geringer en minder zwaar, - en in Pensylvaniën is de doodstraf alleenlijk gesteld op vóórbedachten moord. Tot getuige kan al verder strekken ons eigen gewest, (Groningen) welks wetten, te dezen aanzien, van hare zachtheid heuren schoonsten luister ontleenen. Ik weet wel, dat men ook hier de doodstraf op huisbraak gesteld heeft bij Placaat van de Gedeputeerde Staten van den 9 Januarij 1699, ingevolge eener Staatsresolutie van den 14 December 1698; bij Placaat van den 18 Sept. 1710, 31 Aug. 1713, 17 Febr. 1736, en eindelijk van den 6 November 1770; doch het zij men deze wetten slechts als temporair beschouwde, het zij men de bevoegdheid der Gedeputeerde Staten, in dit opzigt, in twijfel trok, het zij eindelijk de publieke meening zich tegen deze gestrengheid luide liet hooren, zeker is het, dat deze bijzondere verordeningen bij het Geregtshof en de andere Regtbanken niet worden opgevolgd: want waar heeft men minder zware straffen, dan hier? is er de doodstraf niet bijna eene zeldzaamheid geworden? en waar zijn zware misdrijven, waar is vooral de misdaad van huisbraak minder dan hier? (een enkel tijdstip uitgezonderd, toen dezelve binnen de muren der Stad vrij menigvuldig was; doch over welker tijdelijke oorzaken ik mij niet zal uitlaten). In de beide Oldambten althans is het getal van misdadigers, die om huisbraak gestraft worden, zeer gering, en het gebeurt wel eens, dat er in een geheel jaar geene enkele wezenlijke huisbraak bedreven wordt. Getuige zij al mede het naburig Vriesland, waar de doodstraf op deze misdaad wordt uitgeoefend - en waar wordt dezelve menigvuldiger gepleegd - waar menigvuldiger met den dood gestraft? Het is wel der moeite waardig, om het Placaat der Staten van Vriesland, van den 22 Febr. 1698, waarbij in dat gewest voor het eerst de doodstraf op huisbraak is gesteld, eens na te gaan: dewijl daarin de beweegoorzaak dezer gestrengheid duidelijk is uitgedrukt, en hier in bestaat: ‘dat er sedert eenigen tijd, zoo ten platten Lande, als in de Steden, vele huisbraken zijn be- | |||||||
[pagina 549]
| |||||||
dreven.’ Het motif was dus volkomen temporair, - niet in den aard der zake, niet in de misdaad zelve gegrond. De bijzondere tijdelijke omstandigheden - het menigvuldig plegen dier misdaad - maakten deze strafwet noodzakelijk. Intusschen heeft de wet zelve reeds meer dan eene eeuw stand gegrepen; waaruit blijkt, dat dezelve naderhand nog even noodzakelijk werd gehouden en dus de bedoelde uitwerking niet gehad heeft. Want te veronderstellen (daar het motif der wet tîjdelijk gevaar was) dat de latere tijden zulk eene gestrengheid niet zouden gevorderd hebben, daar de wet evenwel in kracht gebleven, ja zelfs naderhand nog vernieuwd en bevestigd is, zou liefdeloos van de Staten van Vriesland geoordeeld zijn; gelijk ook de menigvuldige huisbraken in Vriesland zulks wel anders leeren. Het is, derhalve, genoegzaam zeker, dat deze gestrengheid onvoldoende is geweest, en dat de Wetgevers daarmede hun oogmerk niet hebben bereikt. Het is er ook verre van daan, dat alle Vriezen deze gestrengheid zouden billijken. Zelfs hamerster, de doorgaande Lofredenaar der Vriesche Statuten, verdedigt deze wet op eene vrij zonderlinge wijze. ‘Eene sware straf voorwaar! (zegt hij) bijzonder in gevallen, alwaar de braak niet swaar en de dieverij gering, of gelijk 't zomtijds wezen kan, genoechzaam niet met allen is: Maar welke de veelheid dier misdaden in dien tijdt, en het geweldt, waarmede ze wierden gepleegt, en waardoor de veiligheid, die een ieder in zijn eigen huis behoort te hebben, weggenomen wierdt, den Wetgever als afgeperst en alzoo dezelve gebillijkt heeft.’ Terwijl hij vervolgens genoodzaakt wordt, zich op Holland te beroepen, waar zelfs gemeene diefstallen, zoo zij met verzwarende omstandigheden verzeld gaan, of bij herhaling zijn gepleegd, volgens Placaat van den 16 December 1595, met den dood moeten gestraft worden, waarmede de Wetten van Zeeland en Utrecht genoegzaam overeenstemmen; en eindelijk de zaak in eens voldingt, door met veel omslags en geleerdheid te bewijzen, dat deze doodstraffen niet strijdig zijn met de Goddelijke wetten. De gestrengheid dezer wetten, in sommige oorden van ons Vaderland, moge dus in het algemeen in hare oudheid, of in het bijzonder in eenige tijdelijke oorzaak | |||||||
[pagina 550]
| |||||||
haren grond vinden. - maar moeten wij daarom, in meer beschaafde tijden, door geene omstandigheden van gevaar en noodzakelijkheid gedrongen, deze gestrengheid behouden - wat zeg ik? invoeren, waar dezelve tot dus verre niet bestaan heeft? Neen! waar eenmaal zoodanige gematigde wetten stand grijpen, zou het wreedheid - barbaarschheid wezen, dezelve voor strengere te verwisselen, bijaldien de hoogste noodzakelijkheid zulks niet gebiedend vorderde, en ten aanzien van die gewesten, waar de doodstraf op braak tot dus verre wordt uitgeoefend, zijn er geene bedenkingen, die het behouden dezer straf op deze misdaad zouden kunnen regtvaardigen. Of heeft niet de eigene oudheid dezer straf het bewijs harer ontoereikendheid opgeleverd? Het moge dan al een grondregel in de wetgeving zijn, om niet ligtvaardiglijk over te gaan noch tot verzwaring, noch tot verzachting van strafwetten, die door hare oudheid eene zekere eerwaardige achtbaarheid hebben verkregen, hier behoeft men die behoedzame omzigtigheid niet te gebruiken, welke anders den Wetgever zoo zeer betaamt; hier loopt de veiligheid der burgers geen gevaar; hier pleit geene bedachtzaamheid, hier dringt geene noodzakelijkheid, hier eischt geen zelfbehoud, om strenger en wreeder te worden, dan onze voorvaderen geweest zijn; om den weldadigen en wijsgeerigen geest van onzen tijd zijnen invloed op onze strafwetten te benemen. Het is toch alrijd een zegen voor eenen Staat, menschlievende wetten te bezitten, en de hoogste glorie voor den Wetgever, door zachte en gematigde middelen de misdaden vóór te komen. ‘De ondervinding heeft geleerd - zegt de Heer de montesquieu - dat in die Landen, waar de straffen zacht zijn, de geest van den Burger even sterk door dezelve getroffen wordt, als in die Landen, waar dezelve zwaar zijn.’ - En verder: ‘Men moet de menschen niet door de strengste middelen besturen. Men behoort spaarzaam te zijn in het gebruiken van die middelen, welke ons de Natuur aan de hand geeft, om hen te leiden. Men onderzoeke vrij de oorzaken van alle verval in de zeden, en men zal moeten erkennen, dat hetzelve aan de straffeloosheid en niet aan de gematigdheid der straffen te wijten zij.’ Wat baten dan deze strenge wetten? wat voordeel geven deze zware straffen? wat heil trekt de Maatschap- | |||||||
[pagina 551]
| |||||||
pij uit het bloed der Misdadigers? Is deze gestrengheid volstrektelijk noodwendig? Moet dezelve worden gebezigd tot behoud van den Staat? Zou deze niet veeleer uit het leven van sommige Misdadigers nog voordeel kunnen trekken? Zou derzelver zedelijke toestand zoo ganschelijk - zoo onherstelbaar bedorven zijn, dat een langer leven de Maatschappij in gevaar bragt? Is die onherstelbare bedorvenheid uit het breken van eene glasruit - uit het afnemen van eene dakpan dan zoo middagklaar gebleken? Zouden bedriegers, lieden, die op eene listige wijze ons vertrouwen weten te winnen, om het naderhand schandelijk te misbruiken, niet dikwijls eene nog bedorvener ziel bezitten? Het antwoord op alle deze vragen kan niet twijfelachtig zijn. En is er tusschen dit misdrijf en deze straf wel de vereischte evenredigheid? Dit stond mij, in de tweede plaats, te onderzoeken. II. Het verband - het eeuwig, onwrikbaar verband tusschen oorzaken en gewrochten, tusschen daden en gevolgen, tusschen deugd en geluk, tusschen ondeugd en dat kwaad, welk wij gewoon zijn straf te noemen, is in de Natuur zelve gegrond. Hier vindt men wel schijnbare, doch geene wezenlijke sprongen of onevenredigheden. Met de zedelijke straffen, of liever tuchtiging, is het eveneens gelegen, en de minste afwijking, die wij hierin bespeuren, strijdt regelregt met het begrip van regtvaardigheid - en waar dit ophoudt, verdwijnt alle zedelijkheid. De wetten ter regeling van den Mensch, als Burger van eenen Staat, de burgerlijke strafwetten en de burgerlijke bedrijven kunnen, wel is waar, wegens het onvolkomene van den menschelijken geest zelven, die deze wetten verordent, dit juist en eeuwig onwrikbaar verband niet bezitten, maar zij moeten toch, zoo veel mogelijk, gegrond zijn in den aard en het wezen van den Mensch, en gewijzigd worden naar deszelfs algemeene en bijzondere gesteldheid, naar deszelfs omstandigheden en betrekkingen. Rampzalig moet te allen tijde de Maatschappij wezen, waar dit uit het oog wordt verloren, waar de wetten in de willekeur van een' despoot haren grond hebben, waar de Wetgevers boosaardig of dom genoeg zijn, dat zij, zonder op den Mensch, zonder op de roersels zijner handelingen, op zijne neigingen, driften, hartstogten en zoo vele andere zaken van de hoogste aangelegenheid acht te geven, onverschillige daden voor misdrijven, misdrijven voor onverschillige | |||||||
[pagina 552]
| |||||||
daden houden, groote en gevaarlijke overtredingen ongemerkt laten bedrijven, en geringe, in zichzelve onbeduidende, voorvallen, uit bijzondere oogmerken, met eene onverbiddelijke gestrengheid straffen. Vorderen dus dit verband - hetwelk wij overal in de Natuur aantreffen, welks aanwezen een ieder gevoelt - en het begrip van regtvaardigheid reeds van voren, dat in de wetten tusschen misdaad en straf eene zekere evenredigheid plaats hebbe, ook voor het welzijn van den Staat is deze evenredigheid allezins onontbeerlijk. Neem dezelve weg, en de zwaarste misdrijven zullen even menigvuldig, ja zelfs nog menigvuldiger bedreven worden, dan de geringere. ‘Er is zeer veel aan gelegen - het is eene aanmerking van den Heere de montesquieu - dat de straffen en misdaden eene zekere overeenstemming onder elkanderen hebben: omdat het van zeer groot belang is, dat de zwaarste misdaden minder begaan worden, dan de geringste; dat men meer bedacht zij, om eene misdaad, welke allernadeeligst voor de Maatschappij is, dan om eene zoodanige, welke op het welzijn van de Maatschappij weinig invloed heeft, te verdrijven.’ Is nu de doodstraf de zwaarste straf, en zal er evenredigheid plaats hebben tusschen misdaad en straf, dan moet dezelve ook op de zwaarste misdrijven gesteld worden. Geringe braak, in het algemeen niets meer, dan een middel om te stelen, waardoor de misdadige wil van den dief blijkbaar wordt uitgedrukt, - in sommige gevallen minder boosaardig, minder gevaarlijk voor de Maatschappij, dan menige gemeene diefstal, door list gepleegd; niet te vergelijken met geweldige, herhaalde braak en diesstal, vergezeld van mishandeling der huisgenooten; niet te vergelijken met vóórbedachte berooving van iemands leven, - wordt in het algemeen, even als het allerzwaarste misdrijf, met de allerzwaarste straf bedreigd. Of de strafschuldige slechts een paar ruiten uit een venster hebbe gebroken, en - waarvan er nog onlangs een voorbeeld in de beide Oldambten geweest is - een enkeld roggenbrood uit het voorhuis weggenomen; dan of eene bende van verharde booswichten voorbedachtelijk, gewelddadiglijk, gewapenderhand ten huize zij ingestormd, de vreedzame bewoners op eene wreedaardige wijze hebbe aangevallen, mishandeld, uitgeplonderd, | |||||||
[pagina 553]
| |||||||
vermoord... dezelfde straf wacht op beide; beide worden als gelijke misdadigers behandeld - beide ter dood gedoemd! Wie hier geene onevenredigheid, geene groote, gapende onevenredigheid in misdaden en straffen ontwaart - voor dien moet alle verdere redenering overtollig zijn. Braak in het algemeen behoort gewisselijk onder de zware delicten gesteld te worden. Doch er is zoo veel onderscheid in dit misdrijf - zulk een groot verschil tusschen geweldige en geringe braak, dat men naauwelijks zijne verwondering kan verbergen over de wetten, die eene en dezelfde straf tegen dit misdrijf gedreigd hebben, zonder eenig onderscheid in de soort van braak en derzelver veelvuldige wijzigingen toe te laten. De dief, die met geweld een welgesloten huis openbreekt en steelt, is zonder twijfel een allergevaarlijkst wezen, dat den burger van een der heiligste voordeelen, die hij in de Maatschappij bezit, met name de veiligheid in zijne eigene woning, berooft. Maar er is tevens braak, die zoo uiterst gering is, dat men inderdaad geene reden heeft, om daaruit tot de gevaarlijkheid van den dader te besluiten. Hij, die zich, midden op den dag, door eene opene deur in het binnenste van een huis begeeft en eenig goed uit een vertrek wegneemt; de dienstbode, die zich in zijnen dienst aan dieverij schuldig maakt; de listige bedrieger, die ons vertrouwen misbruikt, en dergelijke, zijn niet zelden van een' gevaarlijker aanleg en een stouter karakter, dan de misdadiger, die des nachts op eene gemakkelijke wijze een vensterraam weet op te schuiven, of een paar dakpannen van eene schuur neemt en in stilte eenige voorhanden liggende goederen steelt. Wat nu - wil men anders het doel der straffen niet loochenen - wil men alle betrekking tusschen bedreiging en vrees niet ontkennen - wat moet het natuurlijk gevolg zijn dezer onevenredigheid tusschen misdaad en straf? Wat anders, dan dat misdadigers, in stede van zich aan geringe overtredingen schuldig te maken, zeer ligtelijk tot grootere overgaan, daar zij door vrees voor zwaardere straf niet worden terug gehouden? En dit brengt mij van zelfs tot mijn laatste stuk, de overweging, namelijk, van het gevaarlijke, dat er gelegen is in de vaststelling van doodstraf op braak voor het leven der Ingezetenen. III. Wat toch zal den dief, in gevalle van huisbraak, | |||||||
[pagina 554]
| |||||||
terughouden van moord te plegen aan de bewoners van het huis, waarin hij op eene geweldige wijze is gebroken? Het is zelfs van een' boosdoener, wanneer hij door de huisgenooten gezien wordt en bekend is, te verwachten, dat hij zulks tot zijne eigene veiligheid doen zal. Bijaldien hij deze lieden in het leven laat, loopt hij te grooter gevaar van ontdekt te worden, en zij kunnen naderhand als bloedige getuigen tegen hem optreden. Zoo hij hun het leven beneemt, bevordert hij zijne eigene zekerheid, en, indien hij al mogt ontdekt en van zijne misdaad overtuigd worden, - in beide gevallen wordt hij met den dood gestraft, het zij hij alleenlijk gebroken en gestolen, of daarenboven ook nog gemoord hebbe. ‘Het is in Frankrijk - zegt de Heer de montesquieu - een groote misslag, dat men de struikoovers op de groote wegen en diegenen, welke te gelijk dieven en moordenaars zijn, met gelijke straffen straft. Het is tastbaar, dat men, om de algemeene zekerheid, eenig onderscheid in die straffen moest hebben.’ In China worden de struikroovers, die moorden begaan hebben, in stukken gehakt, de andere niet. Dit is de oorzaak, dat men er wel van struikrooverijen, doch zelden van moorden hoort. In Muskoviën, waar de straf op moorden en struikrooven dezelfde is, hoort men dagelijks van moorden. Het spreekwoord zegt daar: de dooden kunnen niet klappen. Het gevaarlijke hiervan heeft Ruslands groote Wetgeefster ook levendig gevoeld en duidelijk opengelegd in hare Instructien voor het Ontwerp tot een Nieuw Wetboek. ‘Het is zeer onregtvaardig - merkt de verlichte Vrouw aan - eene en dezelfde straf te doen ondergaan aan hem, die op de groote wegen steelt, en aan hem, die eenen moord begaat. Het is zeer klaarblijkelijk, dat men, tot de algemeene zekerheid, eenig verschil in de straf moet bepalen. Men vindt Landen, waarin men ziet, dat de menschen zich met geene moorden bezoedelen, omdat de Dieven op eene vervoering naar de afgelegene Volkplantingen kunnen hopen, en dat deze hoop geheel en al aan Moordenaars benomen is.’ En inderdaad - dit gevaar is zoo zeker, zoo klaarblijkelijk, zoo in de natuur der zake gegrond, dat men veilig zou kunnen beweren, dat de doodstraf op braak in het algemeen moorden uitlokt en bevordert, en dat dus de eigene wet, die de regten en den eigendom der | |||||||
[pagina 555]
| |||||||
burgeren zal verzekeren, derzelver leven regtstreeks in gevaar brengt. Trouwens - welke geruststelling blijft er over, om dit gevaar weg te nemen? Zal het zijn het medelijden van den boosdoener met de bewoners van het huis? het eigen zedelijk gevoel - het besef van pligt in den misdadiger? Doch wat heeft men te wachten van het medelijden, van het zedelijk gevoel, van het pligtsbesef in voorwerpen, die, meestal langzamerhand, allengskens en door onderscheidene omstandigheden van trap tot trap bedorven geraakt en van misdaad tot misdaad vervallen, het gevoel verdoosd en de stem van het geweten gesmoord hebben? die, daarenboven, door het bedacht zijn op hunne veiligheid, zekerheid en eigen lijfsbehoud, ieder vonkje van mededoogen, dat nog in hunnen boezem smeulen mogt, uitblusschen, en door deze beweegredenen - sterke prikkels in het hart van alle menschen - helaas! al te gereedelijk worden overgehaald, om den doodelijken slag toe te brengen? Zwakke waarborgen, gewisselijk, voor het leven der ongelukkige burgers! - burgers, die op den eigenen oogenblik, in welken zij den misdadiger alle hunne goederen aanbieden en slechts het behoud van hun leven van hem afsmeeken, - zoo zij anders in dezen toestand over de oorzaak van hun onheil konden nadenken, - de wetten zouden vervloeken, die, terwijl zij de goederen trachten te beschermen, op deze wijze het leven in gevaar brengen. Of zou men, misschien, een veiliger waarborg voor het behouden van het leven der Ingezetenen daarin vinden, dat eene zwaardere doodstraf op moord, dan op diefstal en braak is gesteld? Helaas! deze waarborg komt mij even zwak, komt mij nog zwakker voor, dan die, welke ik zoo even heb aangeroerd. Om niet te zeggen, dat dit verschil in straf bij overtreders van dusdanig eenen stempel veelal ganschelijk onbekend is, - welke uitwerking kan men al van de overweging daarvan verwachten in oogenblikken, waarin de misdaad van moord bedreven wordt? Kan men, menschkundig, verwachten, dat deze bedenking, zoo zij dan al bij den misdadiger mogt opkomen, in staat zoude wezen, om hem van het volbrengen der daad terug te houden? sterker zoude werken, dan de beweegredenen, die hem tot den | |||||||
[pagina 556]
| |||||||
moord aansporen? Neen! voorzeker niet. Wanneer eenmaal de vrees voor de straffe des doods overwonnen of niet meer levendig is, kan de overdenking der onderscheidene wijzen, op welke het leven verloren wordt, onmogelijk in staat zijn, om die vrees weder op te wekken, vooral niet in het geval, dat wij ons thans voorstellen, waar een vrij waarschijnlijk gevaar van het leven door den strop te verliezen overstaat tegen een zeer onwaarschijnlijk gevaar van door het kruis te moeten sterven. - En daarenboven is dit onderscheid van straf, naar het mij toeschijnt, bij het Ontwerp van Strafwetten nog niet eens doorgaans en altijd in het oog gehouden. Moord, op eene hoogstgeweldige, wreedaardige of verraderlijke wijze gepleegd, of met andere verzwarende omstandigheden gepaard, wordt wel met het kruis bedreigd; doch in andere gevallen is de straf op moord gelijk gesteld met die op huisbraak, ja kan zelfs (daar de strop zwaarder wordt gerekend dan de bijl) de eerstgemelde misdaad nog ligter gestraft worden dan braak: want na dat de straf van den strop, die mede op braak is verordend, tegen ouders, die aan hunne kinderen en verdere afstammelingen, tegen broeders, zusters, echtgenooten, die aan elkanderen moord begaan, gedreigd is, wordt bij het 22ste Art. in het algemeen vastgesteld, dat de minste straf, welke eenen moordenaar kan worden aangedaan, is: de Bijl. Zoo dat derhalve, volgens het meergenoemde Ontwerp van Strafwetten, de misdaad van moord (zijnde eene met voorbedachten rade gepleegde berooving van iemands leven) minder zwaar kan gestraft worden, dan braak. Het verschil in de doodstraffen zelve kan diensvolgens al mede geenen waarborg opleveren tegen het gevaar, waarin de Ingezetenen gebragt worden door het vaststellen van doodstraf op braak; en dewijl, even als tusschen misdrijf en straf, ook zekere evenredigheid tusschen de straffen onderling behoort te bestaan, zoude men veilig kunnen beweren, dat bij de vorige wreede en barbaarsche doodstraffen op moord en doodslag deze evenredigheid veel meer plaats had, en dat men veel consequenter had gehandeld, veel meer overeenstemming en verband in de straffen onderling had gebragt, veel meer evenredigheid tusschen misdaad en straf had verkregen, bijaldien men, bij de vaststelling van doodstraf op braak, de oude, wreede en barbaarsche doodstraffen mede be- | |||||||
[pagina 557]
| |||||||
houden had. Daar deze nogtans, dank zij den gematigden geest der tijden! niet meer worden uitgeoefend, moet men, om evenredigheid tusschen misdaad en straf, mitsgaders tusschen straffen onderling te behouden, ook consequent handelen, zich zelve gelijk blijven, en het misdrijf van braak nimmer met den dood bedreigen. Het door mij aangevoerd gevaar voor het leven der Ingezetenen, uit deze onevenredigheid in de straf voortvloeijende, wordt derhalve door niets weggenomen, - en dit gevaar is zoo zeker, zoo tastbaar, zoo groot en zoo vreesselijk, dat er, mijns inziens, geene andere gronden noodig zijn, om het stellen van doodstraf op braak in het algemeen af te keuren; en ofschoon ook de redenen, welke men te berde brengt, om deze misdaad bij bijzonder verzwarende omstandigheden, herhaalde overtredingen in denzelfden persoon enz. met den dood te straffen, mij voorkomen niet geheel en al verwerpelijk te zijn, en zulks ook, volgens de wetten in dit Gewest, in bijzondere omstandigheden, ter discretie des Regts, kan geschieden, zoude ik echter op dezen grond alleen - op grond, namelijk, van het gevaarlijke - onder verbetering, van gevoelen zijn, dat de misdaad van diefstal en huisbraak, hoe geweldig, hoe zwaar en hoe dikwijls ook door denzelfden persoon gepleegd, nimmer en in geen geval met den dood behoorde gestraft te worden, zoo lang er geen moord, doodslag, of wonding met oogmerk om te dooden mede gepaard gaan. Trouwens het leven der Ingezetenen moet boven alles dierbaar en heilig worden gehouden. Hetzelve te beveiligen, voor elken aanval te waarborgen, moet een eerste regel, de eerste en teederste zorg van den Wetgever zijn, - en het is eene hoogstgevaarlijke, hoogstnadeelige wet, die, met oogmerk om de goederen te beschermen, door te groote gestrengheid het dierbaarste van alle goederen, welks verlies geene menschelijke magt kan herstellen, onbedachtzaam in de waagschaal stelt. |
|