| |
| |
| |
Aandoenlijke geschiedenis, der jeugd, en in het bijzonder der studerende jeugd, ter lezing aangeboden.
(Vervolg en slot van bl. 483.)
Niet voor mijzelven, maar voor anderen zet ik mij neder, en wil, zoo kort mogelijk, mijnen leeftijd doorloopen. Wanneer ik voor mijzelven zou schrijven, bespaarde ik mij zeker de moeite en het verdriet, dewijl mij deze bezigheid veel zal herinneren, dat mij schaamrood zal doen worden. Dat anderen een voorbeeld aan mij nemen, en, wanneer sommigen zich in gelijke gevallen met mij bevinden, dat zij zich dan trachten te redden! Welligt zal men mijne onderneming berispen, en zeggen, dat het woeste leven van een jong mensch te weten, eene zaak is van weinig belang. Het kan zijn, dat men waarheid spreke: ik denk er, echter, anders over. Naar mijn gering verstand oordeelende, geloof ik, dat met de waarheid overeenkomende verhalen van gepleegde misstappen, en der daaruit voortgevloeide rampvolle gevolgen, der jeugd tot leering kunnen strekken, en haar bij tijds doen zien, welk eene baan zij te bewandelen hebbe, om een poel van ongelukken te vermijden. Wanneer ik zoodanige verhalen vóór mijn Akademietijd had mogen lezen, ik ware voorzeker niet, die ik nu ben, maar waarschijnlijk die, welke ik wezen kon. - Misschien zegt men ook, dat het lezen van het woeste Studentenleven den een' of anderen jongen mensch kan bekoren. Maar zou dat waar kunnen zijn? Wanneer een jong mensch leest of hoort, dat iemand, door stelen rijk zijnde geworden, gevangen genomen en met den dood gestraft is, en zijne rijkdommen hem dus niets bateden; zou dat jonge mensch op die wijze zich willen verrijken? Als een jong mensch leest, dat ik eenige jaren op de Akademie den tijd met spelen, drinken, ligtmissen enz. heb doorgebragt; dat ik niets geleerd, mijn vermogen verteerd, mijne gezondheid gekrenkt, mij ellendig, hulpeloos gemaakt heb; zoude er dan wel iemand kunnen gevonden worden, wien de lust bekroop om mijn voorbeeld te volgen? Waarlijk, het zou een zonderling mensch zijn, die daartoe in staat ware!
Ik ben geboren te A, in het jaar .... Ik was de eerste vrucht van mijn ouder huwelijk, en werd dus weldra, bij het opgroeijen, door allen aangebeden. Waardoor weet ik niet, maar het is zeker dat ik de lieveling van mijne ouders was. Mijn vader was een voornaam koopman. Toen ik geboren werd, was hij vijftig jaren oud, en mijne moeder was
| |
| |
zijne tweede vrouw. Met zijne eerste had hij tien jaren geleefd, doch bij haar geene kinderen verwekt. Men kan dus nagaan, met welk eene onbeschrijflijke vreugde ik, bij mijne geboorte, aanschouwd werd. Het geheele huis, van den grootsten tot den kleinsten, van den eersten tot den laatsten, alles was verheugd. Binnen anderhalf jaar, na mijne geboorte, beviel mijne moeder ten tweeden male, en dat ook van een zoon; terwijl zij, vier jaren na de geboorte van mijnen broeder, overleed. Mijn vader, diep bedroefd over het verlies van eene teeder liefhebbende en brave vrouw, vond alleen troost in het vooruitzigt, dat hij misschien, ofschoon niet jong meer zijnde, eenmaal het zaligst genoegen in zijne twee zonen zoude smaken. Wanneer hij mij op den schoot had, was de geheele wereld niets voor hem: zijn lieveling was hem alles. Mijn broeder was te stil, te afgetrokken, en daarom stelde hij alles aan mij in het werk, en bemoeide zich niet veel met hem. Mijn vader had, bij het vermeerderen mijner jaren, zeer groote gedachten van mij, ja meende zelfs, dat ik beroemd, en de geleerdste van mijnen tijd zoude worden, niettegenstaande ik op mijn achtste jaar naauwelijks spellen kon. Hij noemde mij den kleinen geleerden, en zeî mij dagelijks: Jongen! gij zult meerder, grooter dan een koopman worden! Waarop hij nu deze voorzegging grondde, weet ik niet; doch dat dezelve valsch was, heeft mij de ondervinding, helaas! tot mijne schade en schande, geleerd. Ik had geen den minsten lust om iets te leeren, en niets was mij moeijelijker, dan het een of ander van buiten te leeren. Mijn grootste, mijn eenigste vermaak bestond in het spelen met de jongens op straat, en dezelven, als ik maar kon, braaf te kloppen, waartoe ik dikwerf gelegenheid zocht en vond; en kwamen zij, of hunne ouders, daarover bij mijnen vader klagen, dan wist ik vader zoo zeer te liefkozen, dat die goede menschen ongelijk kregen, en met beschaamde kaken heen gingen.
Toen ik tien jaren oud was, gaf men mij een' Gouverneur. Met hem wilde mijn vader het werk mijner' opvoedinge deelen, en onder hunne handen zoude ik tot geleerde opgeleid worden. Gedurende de eerste vier weken ging alles goed, maar weldra werd het mij te lastig, gestadig onder Gouverneurs handen te zijn. Hij was voor mij te streng, en gaf zich zoo veel moeite en zorg om mij het een en ander te doen begrijpen, dat ik op niets anders bedacht was, dan om een zoo ondragelijk juk van mijnen hals te schuiven. Het was mij in het geheel niet naar den zin, dat hij zoo zeer in achting bij mijn' vader was. Ik deed dus mijn best om hem in een' kwaden reuk te brengen; maar dat was te vergeefs. Daarna stelde ik alles in het werk om hem te plagen, en tegen mij in het harnas te jagen. Ik bedierf zijne kleederen, boeken, papieren, enz.; maar ook daarmede vorderde ik niets, vermits hij alle
| |
| |
mogelijk geduld met mij oefende. Ik bragt het eindelijk zoo ver, dat hij niet langer zwijgen kou, en toen waren de poppen aan het dansen. Ik kreeg geducht slagen; dan dit deed mijne verbittering tegen hem vermeerderen. Mijn vader was toen voor eenige dagen uit de stad, en zou den volgenden dag terug komen. Ik liep het huis uit, en niemand was in staat mij weder huiswaarts te krijgen. Ik sliep dien nacht bij een mijner kennissen, en ging des anderen daags mijnen vader te gemoet, ten einde mijn' Gouverneur te voorkomen. Hoe schrikte mijn vader, toen hij mij meer dan twee uren van A. geheel alleen ontmoette! Ik stond stil, toen ik hem zag, en stortte een vloed van tranen. Naauwelijks was hij uit het rijtuig gestapt, of hij omhelsde mij teeder, en vroeg mij met eene bevende stem, hoe ik daar kwam? Hierop begon ik mijn verhaal, toonde hem de krabbels (die ik mij zelven gegeven had) en verzekerde mijn' vader, dat ik liever nimmermeer in huis wilde komen, dan onder de bevelen van dien beul staan; ik had reeds lang zoo veel van hem afgewacht en geduldig gedragen, doch nu begon het mij eindelijk te vervelen, enz. - Mijn vader was door dit verhaal zoo sterk getroffen, dat hij tranen stortte. Ik lachte heimelijk toen ik dat zag, en mijn vader, zeer te onvreden over de behandeling van den Heer R., mijn' Gouverneur, zeî eindelijk: ‘Ik wil hem niet meêr zien. Heden zelfs moet hij mijn huis verlaten. Gij zult een' anderen, een beteren Gouverneur krijgen.’
Mijn vader lief koosde mij op alle mogelijke wijze, en verwonderde zich buitengemeen oven mijne standvastigheid, toen ik hem zeide, dat ik gedurende een langen tijd zoo streng behandeld was geworden. - Wij kwamen eindelijk thuis. De Heer R. kwam met een vertoornd gelaat tot mijnen vader, en was niet weinig verwonderd mij op het rijtuig te zien. ‘Wij hebben niets meêr met elkander te maken,’ voerde mijn vader hem met eene donderende stem te gemoet. ‘Ik heb u alleen te zeggen, dat gij nog heden mijn huis moet verlaten, en daarmede afgedaan.’ - De Heer R. stond als versteend. Daar ik den onverbiddeltjken aard van mijnen vader kende, kon ik, zonder gevaar, een goed woord voor mijn' Gouverneur doen. Ik verzocht dus, dat hij, zoo niet tot overmorgen, ten minste tot morgen blijven mogt. ‘Alles,’ zeî mijn vader, ‘wil ik voor u doen, maar dit kan ik niet toestaan. Ik zou met den moordenaar van mijn' zoon nog een dag onder een en hetzelfde dak wonen? Neen! geen uur langer! Hier is zijn geld; breng hem dat, en laat hij zorgen van dadelijk te vertrekken.’
Ik ging dadelijk hij den Heer R. - ‘Hier,’ zeî ik, ‘is uw geld en mijn vader beveelt u, oogenblikkelijk zijn huis te verlaten. Ha! Ha! Ha! Dat is juist zoo als het behoort! Nu ondervindt gij de belooning voor uwe behandeling van eergis- | |
| |
teren. Ziet gij wel, hoe onverstandig gij deedt, met mij telkens een dommen jongen te noemen? Ik ben nu vrij knapper geweest dan gij.’ - De Heer R. zweeg, en vertrok weinige uren daarna.
Ik zou een geheel boekdeel kunnen schrijven, wanneer ik alles melden wilde, wat ik met mijne Gouverneurs aangevangen heb, als zij mij te lastig werden; dan ik reken dit overrollig. Het zij genoeg, als ik zeg, dat ik in de zeven jaren zes Gouverneurs gehad heb. De laatste was een man naar mijn hart. Hij was, wat ik ook uitvoerde, over mij te vreden; wat ik voornam te doen, was wel: ik ging mijnen, en hij ging zijnen weg. Was ik soms niet opgeruimd, dan vertelde hij mij allerlei aardige grappen van zijn' studententijd. Wij waren dag en nacht te zamen. Ik kon zonder hem, en hij zonder mij, zoo het scheen, niet leven; en mijn vader was daarmede zoo zeer in zijn schik, dat hij alles aanwendde om die goede overeenstemming te bevorderen. Hij was hartelijk verheugd, eindelijk iemand gevonden te hebben, die zoo wél met zijnen lieveling wist om te gaan. Het is te verwonderen, dat ouders zoo blind kunnen zijn, uit liefde voor hunne kinderen. Allen, die met mijnen Gouverneur omgang hadden, kenden hem door en door, en mijn vader kende hem het minste.
Op mijn zestiende jaar maakte mijn Gouverneur mij met de geheimen der liefde bekend. Reeds te voren gevoelde ik een onweêrstaanbaren trek tot de schoone sexe. Niet gemakkelijk kon ik een jong meisje, dat er maar eenigzins wel uitzag, ongemoeid laten voorbijgaan. De Heer H., mijn Gouverneur, maakte zijn hof bij een onzer buurmeisjes. Zoo dra hij merkte dat ik zulks wist, moest hij mij alles vertellen; en de verhalen van verscheidene zijner liefdes gevallen bragten mijne verbeelding zoo geweldig aan het gisten, dat ik besloot, bij de eerste gelegenheid, een liefdehandel te beginnen. Eene onzer dienstmaagden werd daartoe uitgekipt, en de Heer H. tot vertrouwde gemaakt. Het ging mij zoo wel af, dat ik, na verloop van drie dagen, niets meer van haar te vragen had, en zij mij ook niets meer weigeren kon. Dit behaagde mij zoo zeer, dat ik eerlang ook bij het buurmeisje, dat de geliefde van mijnen Gouverneur was, de voorkeur boven hem had.
Het werd tijd dat ik de Akademie zou bezoeken. Mijn vader overleide langen tijd, zoo met zichzelven als met mijn' Gouverneur en mij, op welke Akademie ik studeren zou. Na veel overleg werd er bepaald, dat ik mij naar S*** zou begeven. Weldra was alles in gereedheid, en de dag der afreize vastgesteld. Van dag tot dag werd mijn vader meer en meer bedroefd, en toen het uur van scheiden eindelijk dáár was..... O! ik vergeet nooit het oogenblik, waarop mijn vader zich van mij losrukte.
| |
| |
Wij kwamen, mijn Gouverneur en ik, behouden te S*** aan. Door den Heer H. onderrigt zijnde, hoe mij in mijnen nieuwen stand te gedragen, smaakte ik vele duurgekochte genoegens; - trouwens ik moet bekennen dat ik een groot voorstarder was van zijne spreuk: Ede, bibe, post mortem nulla voluptas! dit was als in zijn mond bestorven. Ik teekende op verscheidene Collegiën in; dan, daar ik er zeer weinig begreep, nam ik voor, en volvoerde dat voornemen getrouwelijk, van er nimmermeer te komen. Mijn vader moest telkens geld overzenden, hetwelk altoos op de liederlijkste wijze doorgebragt werd. Ik kreeg eindelijk lust tot spelen, en toen was het met de studie geheel en al gedaan. Geen slecht gezelschap, geen gevaarlijk en zedebedervend huis bleef door mij onbezocht. Ik leidde, in den uitgestrektsten zin des woords, het schandelijkste leven. Mijn grootste vermaak bestond in mij den grootsten ligtmis te hooren noemen. O! hoe diep vernederde ik mijzelven door mijne verachtelijke driften. Geen acht dagen lang bleef ik in een huis. Was er eene bevallige vrouw, dochter of dienstmaagd, dan trachtte ik over dezelven te zegepralen, en was dit mijn doel bereikt, dan verliet ik haar, en huurde elders kamers; en hierin werd ik door het spel begunstigd, want ik won veel geld.
Een geheel half jaar - ieder zal mij vervloeken, die dit leest! - Een geheel half jaar leefde ik met eene moeder en twee dochters, zonder dat zij zulks van elkander gewaar werden, in den gemeenzaamsten omgang. Het is wonder dat Gods wrake mij toen niet verpletterde! - Jong mensch! Gij die dit leest, zijt sterk! Leer standvastig en godvruchtig te zijn! ô Kondet gij mijnen tegenwoordigen toestand zien! Konde ik mijne wroegingen, die bij het ter neêrzetten van mijne misdaden mijn hart bestormen, doen gevoelen, slechts voor een oogenblik......!
Twee jaren had ik op de Akademie doorgebragt, toen mijn vader mij schreef, om de groote vacantie bij hem door te brengen, daar ik de vorige groote vacantie elders bij een' mijner vrienden had gesleten. Daar ik NB. in de Godgeleerdheid studeerde, of liever mij als S.S.Th. Stud. had doen opteekenen, en mijn vader zeer groote verwachtingen van mij had, kondigde hij mij te gelijk aan, dat hij gaarne zou zien, dat ik mijne begaafdheden in de nabijheid van mijne geboortestad zou aan den dag leggen, in één woord dat ik zou preêken. - Nu was goede raad duur. Onder alle mijne kennissen was er geen een Godgeleerde, die zoo veel kunde bezak om eene leerrede voor mij te maken, en mijn Gouverneur, die ja Latijn maar ook niets meêr kende, kon mij niet helpen. Ik nam eindelijk zekeren G., die Jurist was, te hulp, en stelde toen met hem lets op, dat zeer onverstandig en verward was, maar mij zeer geleerd toescheen. Het was een voorstel
| |
| |
over Gods groote liefde tot den mensch. Ik besteedde een geruimen tijd om dat stuk in mijn geheugen te prenten en vervloekte menigmaal mijn' vader, wegens zijn onaangenaam verlangen. Om eenig denkbeeld van dat voorstel te geven, zal ik er het navolgende, dat mij nog in de gedachten is, van mededeelen:
‘De aarde is rond. De Egyptenaren maalden de eeuwigheid af door eene slange, die den staart in den mond had, welk afbeeldsel dus de gedaante van een cirkel had, en alzoo, geächte Toehoorders! is de wereld van eeuwigheid af geschapen. Een cirkel heeft begin noch einde; men zoeke hoe men wil, nimmer zal men dat vinden, en alzoo heeft de wereld geen begin. Waar kan men dus het begin of het einde van Gods liefde vinden? Waar gij gaat, waar gij staat, waar gij zijt, waar gij ligt, wat gij eet, wat gij drinkt, wat gij ook doet, overal, overal ziet gij Gods liefde. Daar de wereld geen einde of begin heeft, is ook Gods liefde zonder einde of begin. Wanneer de wereld een ligchaam ware, zou dezelve kunnen gemeten worden; maar dewijl Gods liefde, even als de wereld, geen ligchaam is, zoo volgt daaruit, dat ook Gods liefde onmetelijk is. Zulks is ook daaruit te bewijzen, dat, gelijk de aarde niet kan gemeten worden, en echter een ligchaam is, dezelve toch meetbaar is, want zij heeft de rondte van een cirkel, en dus moet Gods liefde nog onmetelijker zijn, daar die onligchamelijk is, en zoo bezwaarlijk kan gemeten worden. Bijaldien nu Gods liefde niet onmetelijk ware, hoe zou het dan mogelijk kunnen zijn, dat God eene onmetelijke aarde had kunnen scheppen? Wat anders dan Gods liefde kan alles doen leven en zweven, zitten en liggen, gaan en staan? Verheugt u dus, mijne Geliefden! zingt en danst, en zijt van den morgen tot den avond, en van den avond tot den morgen vrolijk; want Gods liefde is onmetelijk!’
Ik kwam bij mijn' vader. Hij ontving mij met die liefde en zorg, welke hij mij voorheen betoond had, en verhaalde mij de reden, waarom hij mij zoo ernstig geschreven had van thuis te komen. Een Predikant namelijk in de nabuurschap was zeer ziek, en zou denkelijk binnen kort sterven, en diens plaats kwam mijn vader zeer geschikt voor, om aldaar het eerste predikwerk te beginnen. Ik had bij mijnen Gouverneur, den Heer H. (die even te voren mij verlaten had, en naar zijn geboorteland terug gereisd was) alle de voorbereidende wetenschappen geleerd, en moest dus in de twee jaren, die ik te S*** had doorgebragt, en, volgens mijn herhaald schrijven, niet anders dan den geheelen tijd gestudeerd had, de noodige bekwaamheden hebben opgedaan, om het beroep, waartoe ik bestemd was, te kunnen aanvaarden.
| |
| |
- Hoe was ik te moede! Ik zag geene mogelijkheid om een examen af te leggen; want in de twee jaren, die ik aan de Akademie had doorgebragt, was ik geen tienmalen op de Collegiën geweest, en van mijnen Gouverneur had ik niets goeds geleerd.
Toen ik mij een weinig hersteld had, stelde ik mijnen vader voor oogen, dat ik nog niet veel jaren bereikt had, en het mij dus nog veel te vroeg toescheen om zoo een gewigtig ambt te aanvaarden; ook had ik nog niet alle geleerd, wat daartoe noodig was, enz. Mijn vader verzekerde mij, dat alles wel schikken zou; ik moest maar goeden moed houden, en hem voor het overige laten zorgen.
Eindelijk begon mijn vader van het preêken. Hij kuste mij, toen hij vernam dat ik daartoe alles in gereedheid gebragt had. O, wat was die goede man verheugd! ‘God zij geloofd!’ riep hij uit, ‘ik geniet de zaligste genoegens, die een mensch op aarde smaken kan!’ Hij sprak die woorden met zoo veel gevoel uit, dat ik een vloed van tranen stortte, en bijna radeloos was. - Des avonds na den eten verlangde mijn vader mijne preek te zien; bevend gaf ik hem die over, wendde vermoeidheid voor, en begaf mij te bed. Welk een' nacht ik doorbragt, laat zich niet beschrijven. Ik zocht den slaap, maar die was verre af. Alle mijne euveldaden kwamen mij voor den geest; ik gevoelde de knagingen van mijn geweten, en verwenschte het oogenblik mijner geboorte! Groote God! Den besten vader zoo te bedriegen! ... Ik bleef den geheelen nacht slapeloos liggen, stond zeer vroeg op, liep naar buiten, en dwaalde, als een krankzinnig mensch, nu hier dan daar. Ik nam eindelijk het besluit, van nu af aan alle vlijt aan te wenden, zwoer voor God mijn gedrag te zullen veranderen, viel op mijne kniên, en bad Hem om lust en kracht. - -
Toen ik thuis en aan het ontbijt kwam, ontving mijn vader mij met een treurigen grimlach. Mijn vader sprak niet, en ik zat als van den donder getroffen. In mijn' angst vroeg ik, of ik hem ook in het een of ander beleedigd had? Hij zag mij met tranen in de oogen aan, en wees op mijne preek, die voor hem lag. Ik wierp mij neder op mijne kniên, en riep bevend uit: ‘Beste vader! kunt gij mij vergeven? ik erken mijne misdaden! ik heb nog niets geleerd; ik ken niets, en heb den tijd op de liederlijkste wijze doorgebragt.’ - Overstelpt van schrik en droefheid, verliet mijn vader de kamer, en ik ging dadelijk het huis uit, huurde een rijtuig, en reisde daarmede naar S*** Van daar schreef ik aan mijnen vader, en verzocht hem, op de aandoenlijkste wijze, om vergeving, terwijl ik hem alles openhartig meldde, en beterschap beloofde. Na verloop van eenigen tijd antwoordde hij mij, zoo als een bedrogen vader antwoorden kan, en meldde mij,
| |
| |
dat hij zich zeer ziek bevond. Het was mij nu ernst te studeren; ik begon met mij op de noodigste kundigheden van talen enz. toe te leggen, deed zulks met de grootste vlijt, en bezocht zeer zelden mijne vorige gezelschappen. Ik zag dat ik vorderingen maakte, schreef zulks aan mijn' vader; doch hij scheen weinig acht op dit berigt te geven. Ik werd daardoor echter niet afgeschrikt, maar zette mijne studiën des te ijveriger voort. In het midden van dat alles ontving ik de treurige tijding, dat mijn vader gevaarlijk ziek was, en verlangde mij te zien. Ik ijlde naar huis, maar mijn vader was niet meer!
Wat dit sterfgeval op mij uitwerkte, kan ik niet melden. Ik was wanhopend, toen mijn broeder mij de oorzaak van zijnen dood noemde. Sedert mijn vertrek had mijn vader geen genoegelijk oogenblik meer beleefd, en deed bijna niets anders dan zuchten en weenen. Den dood van mijnen vader berokkend te hebben, was eene verscheurende gedachte. Ik bleef dus slechts weinige dagen te A., vertrok, zoo dra mijne zaken met mijne Voogden geregeld waren, weder naar S***, en trachtte dáár mijne treurigheid te verstrooijen; ik slaagde daarin, doch helaas! tot mijn bederf: ik geraakte, even als te voren, aan het schandelijkste leven. Niets was er dat ik onbeproefd liet, en was weêr de eerste in het plegen van onbetamelijkheden. Lezer! Jeugdig mensch! Hoed u in uwe jonge jaren, opdat het u in eenen meêrgevorderden leeftijd niet ga als mij, want ik draag, helaas! de smertelijkste folteringen met mij om. Ik wilde u alles mededeelen; dan ik durf het niet wagen. Eene onzigtbare hand houdt mij terug, en belet mij den sluijer over gepleegde misdaden verder op te ligten. Arme vader! - ongelukkig jongeling, die, even als ik, het zedebedervend spoor bewandelt!!!
Binnen weinige jaren had ik mijn gansche vermogen verteerd. Mijn broeder was gestorven, en ook diens nalatenschap aan den wellust opgeöfferd. -
Hier, mijn Vriend! eindigt het levensverhaal van een' mensch, die naauwelijks den ouderdom van acht-en-twintig jaren bereikte, en, door wroegingen vervolgd, een einde aan zijn leven maakte, door zich in zee te storten, bij gelegenheid zijner reize naar de Oost. Volgens zijn verzoek, moesten alle zijne papieren aan mij bezorgd worden. Ik heb gemeend u geen ondienst te zullen doen met u het een en ander te doen toekomen. Vaarwel!
H.D.J. |
|