| |
Aandoenlijke geschiedenis, der jeugd, en in het bijzonder der studerende jeugd, ter lezing aangeboden.
Waarde Vriend!
Hierbij zend ik u eenige brieven en afschriften, welke ik na den dood van den ongelukkigen B., onder meer andere papieren, die hij mij heeft doen ter handstellen, gevonden heb. De eersten zijn van den ook u bekenden G., en de laatsten zijn de antwoorden van onzen overledenen B. -
| |
G. aan B.
Ik zal zelf maar weêr beginnen, en vragen: hoe gaat het u, Broêrtje? Gij toch schijnt tot schrijven geen lust te heb- | |
| |
ben, even min als een dief tot hangen. Stil! Daar valt mij iets in, dat ik u terstond moet mededeelen, en hetgene u het spreekwoord: oude liefde roest niet, zal herinneren.
Ik was dan onlangs te M., alwaar ik, sints uw vertrek vanhier, nog niet geweest was, en ontmoette daar uwe lieve Mina. Te duivel! wat zag zij er nog goed uit! Zij kon gemakkelijk een plaatsje in Mahomeds paradijs vervullen. Zij was zoo vriendelijk als de deur van het rasphuis. Zoodra zij mij zag, begon zij eeuwigdurend te vragen, dan naar dit, dan naar dat; dan naar dezen, dan naar genen, zoo dat ik waarachtig haar op alles niet antwoorden kon. Op het laatst kwam er toch ook een woordje van u in. O wat kan dat vogeltje zingen! zoo zacht, zoo vleijend! Zij sprak zoo veel, en met eene zoo geduchte geestdrift, van liefde, van trouw en standvastigheid, dat ik meende te bersten van lagchen. Ik luisterde evenwel soms zoo aandachtig als een Groen, die pas op de Logica komt, en er niets van verstaat. Ik dacht dat zij alle duivels uit de hel tot u zoude gezodden hebben, en vroeg baar dus, of zij ook onlangs een brief van u ontvangen had? Goede hemel! wat was dat ding op die vraag te moede! Zij scheen eenige oogenblikken in gedachten verzonken; in hare schoone blaauwe oogen glinsterden eenige tranen; de eene zucht volgde op den anderen, en met bevende lippen sprak zij eindelijk deze woorden: ‘Ach! hij is mij ontrouw!’ En, jongelief! dat ging haar zoo treurig, zoo jammerend af, dat ik waarlijk, geheel en al, van toon veranderde.
Het is toch niet aardig, als men een lief, beminnelijk meisje tranen ziet storten. Ik heb ook nooit uwe handelwijze met haar kunnen goedkeuren, vriendje! - Het was immers niet edeldenkend gehandeld, haar trouwbelofte te geven, en dan, als het op de zaak aankomt, en het meisje bedorven is, het hazepad te kiezen? Gij wist hoe het gelegen was, en hoe veel zij lijden moest. Het meisje beminde u meer dan zichzelve, dat kunt gij niet tegenspreken. - Zij vroeg mij, of ik briefwisseling met u hield? Ik zel, ja! zoo om de drie maanden schrijven wij elkander. - Nu verzocht zij mij, u den hier nevensgaanden ring te doen toekomen, en wenschte, dien gij van haar hebt, ook terug te krijgen. Zoo daar echter geene mogelijkheid toe was, bidt zij u, dien zorgvuldig als een teeken van hare liefde te bewaren; eene liefde, zel zij, die ik voor hem tot aan gene zijde des grafs zal behonden. - Nu! het zij zoo! Gij hebt ongelijk, waarachtig ongelijk. Ik hoop, dat u het geval met Mina nimmer als kolen vuurs op het hart zal branden! Een meisje zoo te behandelen, is beestachtig. Basta!
Komt gij niet eenmaal nog hier? Ik verlaat eerlang deze stad. Doe uw best om eenige dagen bij mij door te brengen. Vale!
| |
| |
P.S. Gij hebt immers de koeken ontvangen, die ik u, eenigen tijd geleden, gezonden heb? Dat is voor het laatst geweest, want ik heb zelf bijna gebrek. Adieu!
| |
B. aan G.
Hoe het mij gaat? Akelig, wanhopend! De gedachte, om mijzelven, per extra post, ad inseros te zenden, kwam mij te meermalen voor den geest; doch het is nog altoos bij denken gebleven.
Heeft de duivel u bezeten, toen gij mij van Mina schreef? Heb ik nog geen verdriet en ellende genoeg? ô God! dat alles zoo op eenmaal komt! Hoor! ik kan weêr tranen storten - neen! geen tranen! Brullen wil ik; brullen en woeden als een leeuw, die van alle kanten aangevallen wordt. Mina! Mina! wat pijnigt gij mij! Het is waar, het meisje beminde mij, en ik ook haar. Zij had mij zoo geheel en al ingenomen, dat ik mijn gedrag zeker zou veranderd hebben, had mij dat verd..... spel - Maar nu is het gedaan! - -
Mina moet alle hoop opgeven, want ik heb er nu hier eene zitten, die nadere aanspraak op mij heeft. Hoe ongelukkig toch, dat ik overal tegen de lamp loop! Dat vrouwelijk geslacht! Ik wenschte dat er nooit eene vrouw geboren ware, en dat wij mannen de magt van Jupiter hadden, om de geheele wereld te kunnen bevolken. - Dat vervloekte vrouwvolk heeft mijn gansche vermogen naar den bl..... geholpen! Het heeft mij mijne gezondheid ontnomen, en in rampen gestort.
Den ring van Mina heb ik verkocht, en die, welken gij mij gezonden hebt, zal weldra dienen om in mijne behoeften te voorzien. Troost Mina, troost haar! Zeg dat ik gestorven ben. Zij zal niets meer van mij hooren. -
Waarom, vraagt gij zeker, schrijft gij mij uit S.? Door het geld, dat gij de goedheid hadt mij te zenden, kwam ik weêr in de kleêren, en mijn crediet was weêr hersteld; doch slechts voor een korten tijd. Ik moest nieuwe sohulden maken: men liet mij geen rust; ik pakte eindelijk mijn boêltje bijeen, en verliet H. in stilte.
Wat zal ik beginnen? wat raad geeft gij mij? Zal ik foldaat worden? - maar ik heb er een onoverwinnelijken afkeer van, en heb echter niets geleerd. Ik donder en bliksem somtijds, als of ik de wereld wilde omkeeren, als ik aan het toekomende denk. Ik woede, ik vervloek mijzelven, ik raaskal, ik maak een geweld, dat mijn vaders lijk zich in het graf moet omkeeren. - O God! wat zal er van mij worden? - -
Nu moet ik u nog verhalen, op welk eene wijze ik aan Louise, die thans met mij, als waren wij gehuwd, leeft, gekomen ben. Op zekeren avond, dat ik, uit geweest zijnde,
| |
| |
vriend Bacchus een grooter offer dan gewoonlijk had toegebragt, kreeg ik een onweêrstaanbaren trek om baldadigheden uit te voeren. Weldra veranderde die trek in dadelijkheid, en, toen ik druk bezig was, werd ik op eene gevoelige wijze tegengehouden, door een' dier vriendelijke snaken, die men nachtwakers noemt. Ik wrong mij los, en toen aan het loopen! Ik had het geluk, beter dan hij mijne voeten te kunnen gebruiken, en nam mijne toevlugt tot mijn' kapper, in wiens voorhuis ik nog licht zag branden. Men verwelkomde mij met alle mogelijke vriendelijkheid. Ik verontschuldigde mij zoo goed als ik kon, en gaf voor, dat er op straat eenige oneenigheid tusschen drie â vier menschen had plaats gehad; dat ik dezelven had willen scheiden; dat daarop de wacht was aangekomen, en, mij voor een der verschilhebbenden aanmerkende, mij had trachten te pakken; dan dat ik mij op de vlugt had begeven, en nu genoodzaakt was voor eenige oogenblikken bij hun de wijk te nemen. De schrik en angst hadden mij het gebruik mijner zinnen weêrgegeven. Mijn kapper, verheugd van mij dienst te kunnen bewijzen, verzocht- mij te gaan zitten. Zijne oudste dochter, die steeds in de kamer bleef daar wij waren, zag mij, gedurende een half uur dat ik daar vertoefde, gestadig in de oogen, en zette mij in volle vlam. Ik herhaalde mijn bezoek van tijd tot tijd; meer, zoo als gij begrijpen kunt, om der dochters, dan wel om iemands anders wille. Zij scheen echter onoverwinnelijk te zijn; en naauwelijks had ik dat gemerkt, of weldra werden alle strikken gespannen om haar te doen tuimelen. Enfin! alles schikte zich, onder belofte dat ik haar zou trouwen; en nu gaf zij zich, geheel en al, aan mijne discretie over. Dat was weêr een domme streek, niet waar? Maar gij weet: factum infectum fieri nequit. Onze gemeenzame omgang had weldra de gewone gevolgen; Louise bevond zich zwanger. Toen de vader zulks bemerkte, moest zij de deur uit;
wantzeide hij, hij verkoos geen studentenhoer in zijn huis te hebben. Het ongelukkige meisje begeeft zich naar mijne kamers, ten einde mij van een en ander berigt te geven, en raad te vragen; maar de vogel was gevlogen. Bij toeval verneemt zij dat ik hier ben, en komt bij mij. Nu heb ik haar aan mijn' hals hangen. Zij schreit dag en nacht; zij spreekt van niets dan van verdrinken, van verhangen, en dergelijke zaken meer, zoo dat ik, dikwerf, van angst niet weet, waar ik mij bergen zal. Wist ik nu iets te beginnen, dan trouwde ik haar; maar hoe krijg ik brood? - - O! als ik alles zoo eens nadenk, dan vervloek ik mijzelven tot in den diepsten afgrond. Wanneer ik mij voorstel, dat eerlang een wicht staat geboren te worden, waarvan ik vader ben; en dan vader; moeder; en kind, allen zonder hulp en troost! van honger en ellende omkomen! - Almagtige God! vergeef den grootsten zon- | |
| |
daar, en geef hem middelen aan de hand om zich te beteren, want zóó moet hij wanhopend worden! -
Ik wilde u bedaard, koel schrijven, maar ik heb gevoel! Het ruwste leven is niet in staat geweest mij onaandoenlijk te maken. O ware ik gevoelloos!
Naar u toekomen, is mij onmogelijk. Mijn levensloop wil ik opteekenen; dat was reeds lang mijn voornemen. Vaarwel! vaar eeuwig wel! -
| |
G. aan B.
Naauwelijks ontvang ik uwen akeligen, treurvollen briefof ik neem de pen in de hand om u te schrijven. Arme, beklagenswaardigê jongen! Gij weet, dat wij, sedert onze kennismaking, steeds één hart en ééne ziel waren. Onze gedachten, onze handelingen waren één. Ga dus na, hoezeer uw schrijven mij trof! Is er dan niets voor u te vinden, om het dagelijksch brood te verdienen? Bezit gij geen kunde genoeg, om u hier of daar, tegen een behoorlijk honorarium, als kantoorschrijver geplaatst te krijgen? Ga de wijde wereld in! wie weet hoe het u gelukt!
Om u, zoo mogelijk, op te beuren, zend ik u al het geld dat ik nog heb. Zoodra ik meer heb, zal ik u nog wat doen toekomen.
Met uwe levensgeschiedenis moogt gij wel thuis blijven. Men laat zich niet meer waarschuwen. Geloof mij, het wordt dagelijks erger. Wij moeten andere scholen bezoeken, indien wij beter wenschen te worden. Waartoe zoude uwe waarschuwing dienstig zijn? Men lagcht er om, en gaat liever de lange baan op, en hoe dolier, hoe woester het gaar, des te beter is het. Vaarwel! Geloof, dat ik, zoo lang ik eenen duit heb, dien met u zal deelen. Wij willen toch toonen, dat, al ziet men ons voor liederlijke en slechte snaken aan, wij echter soms nog en homme de candeur kunnen handelen. Vale!
| |
G. aan B.
Wat maakt gij toch met uwe Louife? Waarom schrijft gij niet? Zoo gij binnen acht dagen niet antwoordt, kom ik naar u toe. Hier nevens nog eenig geld. Schrijf toch! Verlaat, zoo het niet anders kan, voor eenen tijd, uwe Louise; zij zelve zal daar niet tegen hebben, als het uw geluk kan bevorderen. - Adieu!
| |
| |
| |
B. aan G.
Zijn er niet genoeg duivels op de wereld? Moet gij ook nog een duivel worden, en mij plagen? Ja, verwonder u over het begin van dezen brief! Gij waart mijn eenigste, mijn vertrouwdste vriend, en zijt nu, op eenmaal, mijn ergste plaaggeest geworden, die mij overal vervolgt, en van den eenen hoek der aarde tot den anderen drijft. Ware er geen God, dan zou ik geen oogenblik aarzelen, om mij het leven, dien ondragelijken last, te benemen. Maar helaas! er is een God! Ja! ja! Geen duivel, geen hel kan hem weêrstaan. O ware ik nooit geboren! Wat blijft mij nu over? Ach God! verdelg, vernietig mij! Laat ik voor eeuwig verdoemd zijn, maar doe mij sterven! - - - Ben ik dan geen mensch? Neen! ik ben het slechtste dier, dat er leeft. Duizend furiën, ja meer dan duizend, pijnrgen mij, als ware ik eenen Ixion gelijk. Ik snak naar water, ik vul bodemlooze kuipen, ik werk dat mij het zweet als water langs het ligchaam loopt; en waarom? Opdat ik gepijnigd worde, en helsche straffen lijde, zonder de geringste hoop op verandering te kunnen voeden! Konde ik den sluijer der toekomst opligten, en het einde van mijn lijden ontdekken, dan wilde ik lijden, maar nu!.... nu!.... eindeloos, zonder redding, zonder troost! - Toen het mij wél ging, en ik mijne zinnen kon gebruiken, wilde ik aan geen' God gelooven. Nu, nu het mij kwalijk gaat, vrees ik er voor ..... Ellende! Armoede! Dood en hel! Ach! dat ik bij mijne geboorte in het diepst der zee ware geworpen!
Vergeef mij, dat ik u gisteren zoo schreef. Ik wil niets doorschrappen, ten einde gij mijnen toestand kunt bevroeden. Ik ben heden bedaarder, en hoop u dus, op eene geschikte wijze, te melden, hoe zeer ik door mijn helsch noodlot vervolgd worde. Maar, kan ik het wel vervolgen noemen? Is niet al wat ik lijden moet door mijzelven veroorzaakt? Werd ik wel immer voor mijne grove zonden gestraft? Belooning en straf staan altoos in verband, en, hoe meer ik mijn geweten... Maar ach! ik voel alles weêr opkomen. Waar zal ik mijn geweten ontvlugten? - - Ik ga naar de Oost of naar de West. - Het is mij hetzelfde waar ik den dood vinde, zoo ik dien slechts vinde. O dat ik spoedig sterve! - Ik was zeer ongelukkig; maar gij, zonder uwen wil echter, hebt mij nog ongelukkiger gemaakt, en ik zelf heb, door mijne onvoorzigtigheid, medegewerkt om mijn ongeluk den hoogsten top te doen bereiken. Ik wil beproeven, of ik krachten genoeg heb, u te schrijven. Hoor mij geduldig aan, en duid mij niets ten kwade.
| |
| |
Denk dat het de laatste brief is, dien gij van mij ontvangt. Gij zult niets meer van mij hooren, daar mijn besluit onherroepelijk genomen is, om namelijk mijn ellendig leven in een ander werelddeel te gaan eindigen.
Gij meendet mij dienst te doen door de toezending van geld, en ach! dat geld was oorzaak dat ik onherstelbaar ten gronde ging. Toen ik uw geschenk ontving, werd mijn geest opgewekt uit die akelige duisternis, waarin dezelve door droefheid en angst gedompeld was geworden. Ik was als zinneloos van blijdschap. Nu ontving ik eenige uren daarna, door welk toeval weet ik niet, uwen tweeden brief. Dat overtreft alles! - - - die brave jongen! - - - Zie daar alles, wat ik voor den dag kon brengen. In dien toestand liep ik naar Louise, die zoo even in huis was gekomen, daar zij eenige boodschappen gedaan had, gaf haar beide uwe brieven, zonder dezelve gelezen te hebben, wierp het geld in haren schoot, en vloog toen de deur uit. Ik werd gedwongen God te danken voor die zoo onverwachte redding. Ik begaf mij dadelijk bij mijne thuiskomst naar bed, doch kon in het eerst niet slapen. Duizenderlei gedachten vlogen door mijn hoofd, en maakten bijna dat ik zinneloos werd. Ik sliep eindelijk in. Een droom voerde mij in eene donkere en akelige landstreek. Donderwolken bedekten den hemel. Ik wilde mij van daar verwijderen, doch mijne voeten waren even als met spijkers aan den grond gekluisterd. Reeds hoorde ik den donder van verre; de bliksemstralen werden hoe langer hoe feller, en de donder naderde steeds meer en meer. - Alle mijne krachten stelde ik in het werk, om mij van dat ijsselijk tooneel te verwijderen; maar alles te vergeefs. Ik wilde om hulp roepen, maar mijne tong was aan mijn verhemelte, als het ware, vastgeklonken. Ik was onbeschrijflijk angstig. Nu rolde de donder over mijn hoofd, terwijl de bliksem zich rondom mij aan alle kanten vreesselijk vertoonde. De bliksem raakte mij eindelijk aan. Ik wilde bukken en mij omkeeren, doch kon niet. Ik leed onbegrijpelijk veel. Op eenmaal hoor ik de stem van Louise: Redding! redding! - Ik ontwaakte. Een klam zweet bedekte mijn geheele ligchaam. Met een verwilderd en angstig gelaat vroeg ik Louise, die nog op zat, wat zij zeide?
Louise. Ik? Niets! -
Ik. En gij schreeuwde om redding. -
Louisse. Om redding? - Ik mogt dat zeker wel doen....
Ik. Heb ik niet een' vriend, grootmoedig....
Louise. Zeker! Heb ik ook een' vriend?
Ik. Ook gij. Ben ik niet uw vriend? Houd moed, Louise! na regen komt zonneschijn.
Louise. Gewis! Maar wat helpt zonneschijn, als het onweêr alles heeft ter nedergeslagen?
| |
| |
Ik. De donder brengt vruchtbaren regen met zich, en verfrischt de velden....
Louise. Verfrischt? Neen! De beste, de eenigste verfrissching geniet men, als ons lijden een einde neemt; en de dood maakt immers een einde daaraan? Is dus de dood de ware verfrissching niet?
Ik. Spreek niet meer op een' zoo treurigen toon, Louise! Wij hebben brood. Leef voor mij, en ik zal voor u leven. Dat de goede God voor het overige zorge!
Louise. Gij zult voor mij leven! Durf ik u gelooven?
Ik. Hoe spreekt gij toch zoo?
Louise. Waarlijk?... Kom! Geef mij papier, pen en inkt; ik....
Ik. (Ik was opgestaan.) Waartoe?
Louise. Waartoe? waartoe? Ik zal aan mijnen vader schrijven, en hem melden, dat ik uwe vrouw zal worden. Welligt werkt dat zoo veel bij hem uit, dat hij de ongelukkige studentenhoer weêr als zijne dochter wil erkennen.
Ik. Hoer! Hoer! Heb ik eene hoer bij mij?
Louise. Ach! mijn vader sprak zoo, toen hij mij verftootte. Het was in drift, dat hij zulks zeide, want ik was steeds zijn beste kind.
Ik. De duivel moge zoo in drift spreken! - Ik wil u als vrouw hebben, en ik zou eene hoer trouwen? -
Louise, Geef mij slechts papier. Ik wil mijn' vader schrijven; hij zal zich verheugen.
Wij spraken nog een langen tijd; zij op een weemoedigen toon, en ik denkelijk wild en woest. Wij zouden eindelijk naar bed gaan. Zij vroeg mij weêr om papier, pen en inkt, en wilde eerst nog aan haren vader schrijven. Ik gaf haar wat zij verlangde, ging alleen naar bed, en sliep spoedig in. Zeer vroeg in den morgen kwam mijn hospes op mijne kamer, wekte mij, en verzocht mij op te staan. De jufvrouw (Louise) had hem even na middernacht wakker gemaakt, met verzoek van mij bij mijn ontwaken den op tafel liggenden brief over te geven, en te zeggen dat zij vertrokken was, en in langen tijd niet terug zou komen.
Dit berigt trof mij als een donderslag. Ik verzocht hem heen te gaan, brak den brief open, waarin uwe heide brieven, en een aan haren vader, gesloten waren, en las het volgende:
‘Het was uw voornemen, mij ongelukkig te maken, en dat is u gelukt. God vergeve u die handelwijze, zoo als ik ze u vergeef! Mijn verlangen is naar den dood. Ik ga denzelven te gemoet, want deszelfs bitterheid is mij minder pijnlijk dan mijn leven. Reeds voorlang kwam het mij in de gedachte, een einde aan mijn rampspoedig leven te maken. Mijn voornemen is nu tot een besluit gekomen, zoo
| |
| |
dat ik nog slechts eenige weinige oogenblikken in uw bijzijn zal vertoeven. Ik wensch en hoop genade bij God te zullen verwerven. Gij zult na mijn' dood geheel en al vrij zijn, zoo dat gij den raad niet zult behoeven te volgen van uwen vriend, of liever van den helschen G. Ik zal u verlaten, opdat gij van mij ontslagen worde. Neen! ik wil u op den weg van uw geluk niet hinderlijk zijn. - God zij met u! Maar ach! word verder geen verleider der onschuld. Uw geweten zal ook eens ontwaken. Ik vergeef u al het leed dat gij mij hebt aangedaan, met die hartelijkheid, met die liefde, waarmede ik u steeds bemind heb, en waarmede ik u nog op het laatst van mijn voor u lastig leven bemin. Ach mijn waarde B.! ik wilde zoo gaarne voor u leven! Zou het te veel gezegd zijn, als ik....... Zou uwe handelwijze met mij u van geene trouweloosheid, ja meineedigheid beschuldigen? - Ik laat u aan uw lot over, maar ik bezweer u, voortaan geene onschuldige meisjes tot voorwerpen uwer verleiding te maken! Vaarwel, mijn B! Wijd soms een traan aan de nagedachtenis van haar, die u meer dan zichzelve beminde, en die hare liefde met haren dood verzegelde. - Den hier ingesloten brief aan mijnen vader zult gij wel willen bezorgen. Ik neem daarin afscheid van hem, en bid hem om vergeving. Vaarwel! Ik noem mij, voor het laatst.
Uwe voorheen geliefde
Louise.’
Bedenk, wat ik gevoelde! Wanhopend wierp ik mij neder. Moorder! Moorder van het beste meisje! Moorder van een onschuidig wicht! - Ik wilde haar voorbeeld volgen, en mij het leven benemen, maar mijne zwakke hand weigerde mij dien dienst. Ik vervloekte u, uwen brief, en de geheele wereld. Ik bruide als een woedende leeuw, en bragt het gansche huis in wanorde. Men hield mij voor krankzinnig, en wilde mij opsluiten. Of wat hebt gij gedaan! Ware slechts de helsche raad uit uwen brief gebleven, om Louise, al ware het ook maar voor eenen tijd, te verlaten, ik zou dan nu geen moordenaar geworden zijn, en het vuur der helle zou mijne ziel nu niet verteren. - - -
Ik kon onmogelijk gisteren voortvaren met het verhaal der bewuste geschiedenis. Alles kwam mij weêr zoo levendig voor den geest. Ik werd weder zoo woedend wanhopig, dat ik niet meer wist of ik leefde, dan of ik reeds de helsche straffen ondervond. - Ik heb u gemeld, in welk eenen troosteloozen toestand ik door Louise's brief gebragt was geworden. Ik herstelde langzamerhand, en kleedde mij aan. Tot hiertoe had men aan mijne Louise niet gedacht, en alleen voor mij gezorgd.
| |
| |
Nu echter vroeg men mij, waar naar toe zij zich begeven had? O God! hoe brandde mij die vraag op het hart! Ik wist niet wat ik zeggen zoude. Ik schrikte, beefde, en vreesde dat men mij telkens haren dood zoude aankondigen. Ik viel in eene flaauwte; en naauwelijks kwam ik weder tot mijzelven, of eene der huisgenooten, die naar buiten was geweest, kwam ademloos op mijne kamer, gilde uit: de jufvrouw ligt in de gracht verdronken! en viel dadelijk in onmagt. Nu was het mij als of ik door helsche slagen wierd voortgezweept. Ik stak uwe brieven, uw geld enz. bij mij, en liep den ganschen dag door, zonder te weten waarheen. Ik meende telkens dat ik vervolgd wierd, en dacht nog onder beuls handen te zullen sterven. Tegen den avond kwam ik in een dorp, ging in eene herberg, liet mij eenige verfrissching geven, en begaf mij vervolgens naar bed. Maar ach! hoe kon ik slapen? Verschrikkelijke droomen, en geen oogenblik rust. - Zoo heb ik tot nu toe geleefd. Gij kunt u geen denkbeeld van mijnen angst vormen: dezelve is onbegrensd. Sedert dat ik hier ben, heb ik evenwel zoo veel op mijzelven gewonnen, dat ik u kan schrijven; maar ook deze is de laatste brief. Overmorgen ga ik verder op, en dan zeewaarts, zoo ik voor dien tijd niet reeds gestorven ben.
Het verhaal van mijnen levensloop gaat hier nevens. Ik bid u, maak hetzelve wereldkundig. Een ander spiegele en betere zich -
Vaarwel! Geniet een beter geluk dan ik! Ik dank u duizendwerf voor uwen onderstand; meer kan ik niet. Ik ga den dood te gemoet. O dat ik dien spoedig vinde! Ik ween als een kind. - Vaarwel!
(Het verhaal van den levensloop diens ongelukkigen in het volgend No.) |
|