wandeling zeer aangenaam. Na omtrent een uur klimmens, ontdekt men voor zich een klein dorp, met een fraai kerkje, van bleekrood marmer gebouwd; het landschap wordt daardoor merkelijk verfraaid. Omtrent tweehonderd schreden verder bereikt men het einde der reize bij de komst aan eene herberg, alwaar de Mijndirekteur de nieuwsgierigen afwacht, voorzien van de noodige kleeding om het Mijnbezoek te ondernemen. Binnentredende, zag ik een wezen van eene zonderlinge gedaante, in het wit gekleed, en hetwelk ijlings de vlugt nam. De Direkteur, mij in een klein vertrekje brengende, berigtte mij, dat een gezelschap te gelijk met mij de Mijn ging bezigtigen. Hij maakte het pak kleederen los, welke men tot het doen van dezen togt aantrekt; en nu giste ik, welk eene soort van spook het geweest was, dat ik bij mijn binnenkomen had gezien. Hij verklaarde mij het overige. Het was eene jonge Dame, met haren broeder en hare oudste zuster uit eene naburige stad gekomen. Het gewaad bestaat uit een witten overrok, een witten broek, zeer lange en zeer wijde katoenen kousen, groote schoenen met zeer dikke zolen, een lederen voorschoot, gebreide handschoenen, en eindelijk een kap, die het hoofd, met al wat er op is, bedekt. De broek, de rok en de kousen zijn zoo ruim, dat men, dezelve aandoende, zijne kleederen niet behoeft uit te trekken. De goede luim, in welke deze toestel ons bragt, was oorzaak, dat wij straks bij onze zamenkomst zoo goed als oude kennissen waren. Wij traden in de Mijn, voorafgegaan van den Direkteur. De grond is kleiachtig, en van ongelijke vastheid. Voortgaande, hadden wij het vermaak van de verwonderlijke uitwerking te genieten, ontstaande door het licht der toortsen, welke wij in onze handen droegen. Het licht werd teruggekaatst door de wanden en gewelven der galerij, met gekristalliseerd zout bedekt. De menigvuldige ruiten en hoeken van het Mineraal deden de lichtstralen breken, en eene verscheidenheid van verwonderlijk fraaije kleuren ontstaan. De
Direkteur had eenige schikkingen beraamd ter veraangenaminge van onzen togt, door op zekere afstanden van elkander eenen werkman te plaatsen, het een of ander werk verrigtende; de een groef in de galerij, een ander kruide de aarde naar buiten, een derde maakte de goot schoon, door welke het zout water loopt. Eensklaps bleef de Direkteur staan aan den rand van een diepen afgrond, vna welken ons toortslicht ons slechts eenige weinige voeten te zien gaf. ‘Daarin moeten wij afdalen,’ zeide hij. Onze Dames, van dien voorslag schrikkende, vraagden, of men langs geenen anderen weg konde komen daar wij wilden wezen. Zonder eenige acht te slaan op hare vreeze, antwoordde hij, dat het de eenige weg was. Tevens leide hij zijn voorschoot neder op twee ronde, zeer gladde stokken, en die in den afgrond schuins en even-