| |
Over een oud Amsterdamsch volksdeuntjen.
Gy vraagt my, mijn Vriend, naar het platte Amsterdamsche liedtjen of rijmpjen (gelijk gy het noemt) dat in onze vroege kindsheid de kleine jongens iedereen' die den voornaam van Hendrik voerde, toezongen of toeriepen. Het is waar: zoo laf en zoo nietig het schijne, heeft het mijne opmerking en onderzoek even weinig als zoo vele andere nu reeds vergetene kinderdeuntjens, waar men in onze onnoozelheid zich meê vermaakte zonder dat iemand er iets meer van verstond, mogen ontsnappen. Wanneer ik, in onze kinderpartyen, terwijl anderen die zongen en dansten, daar in een' hoek des vertreks op zat te kaauwen, dacht gy weinig, dat deze zelfde dwaasheden u nog eenmaal in een' vert' gevorderden ouderdom belang zouden wekken, en als Gedenkstukken van taal en geschiedenis waardig dunken, et my met een
| |
| |
zoo geleerden brief, als de uwe is, over te raadplegen. Het stukjen verdient zoo veel omslags niet, en zijn oorsprong en aanleiding is vrij eenvoudig, gelijk ik u ga meêdeelen. Zie hier wat ik van mijne Overgrootmoeder heb, die het van haren Overgrootvader had, die in dien tijd leefde en zeggen kon: Quorum pars (si non magna, saltem aliqua) sui, en die (quod notandum) niet wilde dat het gezongen wierd zoo verre hy eenig gezag of invloed oefende.
Gy weet welk eene opschudding het in Amsterdam maakte, wanneer in den aanvang der Spaansche beroerten Heer Hendrik van brederode, op wien de hoop der misnoegden aldaar meest gevestigd was, in 1567, in die stad kwam. De Regeering der Stad naauwlijks de verbroken rust wat hersteld hebbende, was in het byzonder daar zeer meê verlegen, duchtte er alles kwaads uit, en trachtte vruchtloos zijn bezoek door eene bezending af te bidden. Hy kwam, Heer hendrik, gelijk men hem noemde, tot spijt van de Magistraat, die (zoo de spraak onder de Burgers ging) zelfs in beraad nam of haar plicht van getrouwheid aan den Koning en de handhaving van haar gezag niet vorderden, dat zy zich van zijne persoon verzekerde; het geen in den gistenden staat der gemoederen wel als onuitvoerlijk achter- en onbeproefd bleef, maar nochtans van rechtschapen Katholijken en Spaanschgezinden gedreven werd dat behoorde, en van de Geuzen of hunne begunstigers (zoo al niet de sterksten in aantal, althands de woeligsten) luidkeels belachen en der tegenparty tergenderwijze werd voorgeworpen. Dit zelfde is my uit een menigte oude narichten van dien tijd voorgekomen, en ik twijfel aan de echtheid niet. Brederode nu werd, ondanks de Regeering en de bevelen der Landvoogdes, wel ontfangen, onthaald, en zelfs door de Burgers van eene Eerewacht voorzien, die uit Geusgezinde Amsterdammeren bestond, en van dezen is het liedtjen oorspronklijk.
Het is naamlijk een trommelmarsch, gelijk er in dien tijd velen ontstonden; dat is, een lied, dat op den trommelslag en naar denzelven onder het optrekken gezongen wierd; en in navolging van hoedanigen, het zij Corenhart, het zij Marnix van St. Aldegonde, het bekende Wilhelmus van Nassouwen opstelde. De Satyrieke geest der Rederijkeren zat in de Amsterdammeren, die in die dagen vrij wat gehecht waren aan 't geen men in Frankrijk
| |
| |
sints lang Vaudeville noemde, en van wier losse dansen, liedtjens, en kluchten de overblijfsels ons nog niet geheel ontbreken; zoo als zelfs uit verscheidene van die kinderliedtjens, waarvan wy straks gewaagden, nog kenbaar is. De Reformatie, en de rampen, waartoe zy aanleiding gaf, zelven, brachten ook hierin eene groote en weldadige hervorming te weeg, door de lieden eene wending tot godsdienstige ernst en zedigheid te geven; en zelfs de kinderlijke godsdienstige en zedelijke kamerspelletjens van Barbara en Moêr Aal namen welhaast de plaats van de ontuchtige dansen van den Govert, den Schotelaar en Mozeman enz. in, en schoon zy dezen in lang niet geheel verdrongen, 't aanstootelijkste daarvan (voor zoo verr' het werd opgemerkt) werd onderdrukt of met andere woorden verplooid; het geen ook veel toebracht om die spelletjens zoo on verstaanbaar tot ons te doen overkomen, als wy ze gekend hebben. Aanstootelijks echter heeft dit trommelliedtjen van Hendrik niets; maar het is eene invective en persiflage, tegen de Regeering der stad gericht. Het gezegde zal genoeg zijn om het thands te doen verstaan. Het was in mijne Overgrootmoeders Amsterdamsch, 't geen zy zeer naauwkeurig en met eene buitengewone zoetheid, die dezen Dialect eigen was, sprak, in de volgende woorden begrepen; gelijk ik 't ook honderden malen, schoon minder zuiver van tongval, door de straten der stad door kleine jongens heb hooren uitgalmen. Men merke slechts den val der eerste regels op, om den trommelslag daar in te erkennen.
De Boe - ren bin - nen gram.
Gy moet niet meer van Heinderik praten:
Want Heinderik zou in de boeien raken,
Van de boeien op 't schavot!
Heindrik, ja, die is een zot!
Kapteinerik, en op zijn Noordsch, Kapteinderik (want alle de Noordsche talen hebben dit gemeen, dat zy de d achter de n invoegen: zoo zegt het Deensch Koniginde, en zoo zeggen wy, schoonder, minder, enz.) is
| |
| |
eene verlenging van Kaptein, gelijk men toen alle Bevelhebbers over een' hoop gewapenden noemde, en diende om op Heinderik te rijmen, gelijk men dien eigen naam toch uitsprak. Deze staarten (zoo men ze hiet) waren gemeen in de Volksliedtjens van dien tijd. Dat men in 't Noordhollandsch en oud Amsterdamsch zy binnen zegt voor zy zijn, behoeft geene opmerking. De stadsregeering wordt met den naam van Boeren genoemd, het gewone sobriquet, waar meê de Adel haar aanduidde, als ware 't, om te kennen te geven dat de Burgers in de daad niet meer dan de Boeren waren, uit wie zy ontstaan waren, en dus oorspronklijk hunne Onderzaten, slechts door de Vorsten aan hun gehoorzaamheid onttrokken; 't geen by de Adelparty (de misnoegden, die by den Adel hulp zochten tegen de Koningsparty) nagebaauwd wierd; zoo als ook gedurende de geheele Zestiende eeuw de Adel nog in de wandeling met geen gewoner naam, van de Burgers zoo wel als van de Boeren, genoemd werd dan onze Heeren: welke naam eerst door de samenstelling der Vergadering van Holland onder Willem den Eerste aan de Stadsregenten ongevoelig is meêgedeeld. (De Geusgezinden waren toen tevens Adelgezind, om dat de Stadsregeeringen aan den Koning hielden.) Dezen Boeren wordt hunne ondergane beschaming verweten, terwijl zy op den Dam vergaderd zijn; en sarcasticè wordt Heer Hendriks party hunnent wege bedreigd, en gewaarschouwd zich stil te houden, op dat haar Hoofd niet nog vastgezet worde. 't Geen schertsend beandwoord wordt met te zeggen: dat, ja, Hendrik wel zoo zot is, van zich van hun te laten vangen.
De oude vrouw meende dat er nog een regel in behoorde, maar zy was die vergeten. Voor my, ik twijfel niet of die regel sloeg op de vierde; en veellicht was zy:
Zy houden van geen Geuzen.
Zie daar wat ik u omtrent dit verouderd stadsdeuntjen kan meêdeelen. Gy zult toestemmen, vertrouw ik, dat het, wel verstaan, zoo geheel laf en zoutloos toch niet is, als het u schijnt voorgekomen te zijn. Het piquante is zekerlijk ad captum van de genen, die er zich meê vermaakten, en het kon niet anders; doch wy hebben wel Dichteren Epigrammen die niet veel beter zijn. Voor
| |
| |
't voerige, het werd naderhand uit speelsche dartelheid allen Hendrikken nageroepen, gelijk men ieder die Willem genaamd was, het Wilhelmus van Nassouwen, bent gy van Duitschen bloed, naschreeuwde.
Van de Geuzenliedtjens tegen de Spaanschgezinde Regeering is mijns wetens niet veel over. Maar zeer veel tegen de Monniken en Spanjaards. Van de eersten heb ik u slechts den bekenden dans van Daar ging een Patertjen langs den kant (waar langs den kant ons tegenwoordig ter zijde, à-part beteekent) te herinneren om een voorbeeld te geven. Van de laatsten, om van Blyspelen en dergelijken, gelijk Breêroos Don Jerolimo (niet den Maarschalk van Spanje: dit is een Treurspel uit het Spaansch, en door Prins Maurits berijmd; maar den Spaanschen Brabander) niet te spreken, zullen er u verscheiden invallen: maar iets, waar gy veellicht nooit op gedacht hebt, schiet my hier te binnen, waar naar my onlangs gevraagd wierd. In onze kindschheid kenden de oude lieden nog een oud Liedtjen, beginnende De Ridder al tot zijn' Schildknaap sprak: men vindt het in de oude klucht van Duyfjen en Snaphaan aangehaald. Dit liedtjen is doorspekt, regel om regel, met de woorden Sjantenjantenjo, Sjanten-jantenjo; die niemand verstond of verstaat. 't Zijn blijkbaar Spaansche woorden, maar uit spotzucht verdraaid. Parlesjanten zeiden onze Vaders zeer gemeenzaam voor vloeken en tieren in gramschap. 't Is par los Santos! de Spaansche vloek: by de Heiligen! Dezen vloek telkens uit te spreken en te herhalen, noemden zy met een werkwoord parlossanten, gelijk men het gelijksoortig wat donder! met het werkwoord donderen, het de donder haal me! (dat oudtijds gemeen was) met donderhalen benoemde. (Donderjagen is iets anders; naamlijk een figuurlijke uitdrukking om het misbruiken van den naam des Heilands te beduiden, waarvoor men meende
dat de Duivel vruchten moest.) Maar men zei parlossjanten, 't geen de Brabandsche uitspraak was, die by 't overnemen van dien vloek, de s als de Fransche ch deed hooren, gelijk veelal in alle de Spaansche woorden plaats had: even als men nu wel in de Engelsche woorden de en als an hoort uitspreken, wanneer de lieden Fransch en geen Engelsch kennen. Zoo is in dat spotliedtjen sjan desgelijks voor san, en het bedoelde de Spaansche vloek, die de Spanjaart schier by ieder woord in den mond had, Sant Jago, dus in een vers gebracht, sánto, sántiagó! Maar
| |
| |
men verbasterde, ter bespotting, dit in santo sant tino! lees tienjo, of gelijk ge in 't Fransch lezen zoudt tigno. Naamlijk, tin̄a (tienja) beteekent de schurft op 't hoofd, en men gaf den Spanjaarden na, schurftkoppen en luizebosschen te zijn. Nu maakte men van dat tin̄a quasi een heilig, Sant tin̄o. Gy verstaat my. - 't Was de geest van dien tijd.
Ik ben, enz.
B.
's Gravenhage. |
|