| |
Over het voedsel der planten.
(Uit andrew hunter's M.D. Georgical Essays, New Edition.)
Ik stel, als een grondregel, ter neder, dat alle Planten derzelver voornaamste voedsel trekken van olie en slijmerige deeltjes, vermengd met water, door middel van een alkaline zout, of eene opslorpende aarde. Vóór dat de olie mengbaar gemaakt is, kan dezelve niet indringen in de wortelvezelen der Planten; en, te dier oorzake, heeft de Voorzienigheid, weldadig, alle natuurlijke gronden met kalkaardige of andere opslorpende deeltjes voorzien. Ik zeg natuurlijke gronden; naardemaal alle, die den bijstand der kunstbewer- | |
| |
kinge ontvingen, vol zijn van stoffe tot dat einde, als kalk, mergel, zeepassche, en 't vlugge zout van rottende mesthoopen.
Vraagt men, van waar de natuurlijke gronden derzelver olieachtige deelen ontvangen? Ik antwoord: de lucht verschaft ze. Gedurende de zomermaanden is de lucht vol van rottige uitdampingen, ontstaande uit den damp der mesthoopen, de uitwasemingen der dieren, en den rook. Elke regenvlaag brengt deze rottende deelen neder tot het voedsel der Planten. Van deze vallen er eenige in zee, waar dezelve waarschijnlijk dienen tot voedsel der Zeeplanten. Zij gaan echter slechts schijnbaar voor een gedeelte verloren, dewijl de Visch, uit zee gehaald, en de Zeeplanten, op strand gespoeld, ze aan 't aardrijk onder eene andere gedaante wedergeven. In dezer voege houdt de Voorzienigheid, met de hoogste wijsheid, den noodigen omloop der dingen gaande; ontbinding en zamenvoeging volgen elkander in eene eindelooze opvolging.
Wanneer de rottende deeltjes, die in den dampkring zweven, op een zeer zandigen grond vallen, droogt de hitte der zonne dezelve grootendeels op. Dit levert eene bijkomende reden op, om onze ligte gronden, gedurende de zomermaanden, met gewassen te bedekken.
In tegendeel, wanneer deze deeltjes vallen op een harden grond, of die met mergel bezet is, ontstaat er eene naauwe vereeniging, te sterk voor de zon, om dezelve er uit te halen.
Men heeft waargenomen, dat kalk een heeten zandigen grond zamenbindt. Wij zien thans, dat deze denzelven ook vruchtbaar maakt; doch de landbouwer moet niet te veel van die hoedanigheid zich laten voorstaan.
De vernuftige Heer tull en anderen beweren, dat de aarde het voedsel der Planten is. Indien dit zoo ware, dan moesten alle gronden, op dezelfde wijze beärbeid, even vruchtbaar wezen. De toenemende vruchtbaarheid van eene wel bewerkte aarde bragt hem in de verbeelding, dat de ploeg in staat was om de aarddeeltjes zoo fijn te malen, dat dezelve geschikt waren om in de wortels der Planten in te dringen.
Een losse grond, indien dezelve uit eigen aard niet al te ligt is, zal altoos een overvloedigen oogst opleveren. Deze ontvangt gereedelijk lucht, regen en dauw,
| |
| |
en geeft ten zelfden tijde aan de wortels der planten een vrijen doorgang om voedsel te zoeken. Dit is de ware reden, waarom een welbeärbeide grond zoo aanmerkelijk vruchtbaar is.
Eenigen hebben het water voor het voedsel der Planten gehouden, terwijl het intusschen alleen het voertuig is des voedsels. Water is eene ongelijkslachtige vloeistoffe, en wordt nergens zuiver gevonden. Het behelst altoos eene ontbinding van dierlijke of groeijende zelfstandigheden. Deze maken het voedsel der Planten uit, en de zelfstandigheid, waarin dezelve. als zeer klein, opgesloten zijn, dient alleen tot een voertuig, om ze door de fijne vaten van het groeijend ligchaam te brengen.
De Hyacint en andere bolplanten weet men, dat, in enkel water gezet, de bloemen tot volkomenheid brengen. Hieruit hebben oppervlakkige waarnemers een bewijs ontleend voor de stelling, dat water het voedsel der Planten uitmaakt. Doch de waarheid der zake is, dat de wortels, de steel en de bloemen van zulke Planten gevoed worden door de slijmerige stoffe van den bol, ontbonden en verdund door het omringend water. Deze ontbondene slijmachtige stoffe is juist genoegzaam om de bloem te doen volgroeijen - en niet meer. Zulk een bol geeft geen zaad, brengt geene afzetsels voort. Uitgebloeid, is dezelve zwak, gerimpeld, uitgeput, en onbekwaam, om, in het volgend jaar, bloem te geven. Een bol van dezelfde soort, door de olie en slijmerige deeltjes der aarde gevoed, verschilt er wezenlijk van in alle opzigten. Deze is vast, volsappig, met afzetsels aan alle zijden.
Alle rijke gronden worden in den staat der natnre geöordeeld olie en die slijmerige stoffe te bevatten; en in die landen, welke eenige jaren bebouwd zijn, treft men ze aan, in evenredigheid van de hoeveelheid der bemesting, daarop gebragt; vergoeding doende voor den oogst, door die gronden opgeleverd.
Om dit stuk in een helderder daglicht te zetten, sla men het oog op de uitwerkselen der bemestingen van eenen olieächtigen aard, en wij zullen ras overtuigd zijn, dat olie, hoe ook gewijzigd en onderscheiden, eene van de hoofdzaken is in den groei.
Fijngemalen Raapkoeken, op het land gebragt, is eene spoedigwerkende en zekergaande bemesting, schoon eene zeer kostbare, en zal over 't algemeen best slagen
| |
| |
op kleiland, of waar de grond matiglijk met kalkaarde vermengd is. Deze soort van bemesting staat bij den Landman in hooge waarde. Dezelve bevat het voedsel der Planten reeds wel toebereid; doch daar dezelve niet in staat is om den grond los te maken door eenige gisting, moeten de landen, waar men fijngemalen Raapkoeken gebruikt, wel degelijk omgeärbeid worden. - Tegenwoordig is dit nuttig artikel voor den landbouw veel in goedheid verminderd, door de verbeterde bewerking om olie uit Raapzaad te halen. Hitte en drukking worden daartoe in eene verdubbelde mate aangewend; en men doet er alles aan, om de Raapkoeken van minder nut voor den landman te doen worden. Eenigen zijn echter van oordeel, dat het afpijnigend persen der oliezaden geen wezenlijk nadeel aan de Raapkoeken toebrengt.
Landbouwers, die in de nabuurschap van groote steden wonen, gebruiken eene menigte van schoorsteenroet. Dit is eene olieächtige bemesting, doch van de voorgemelde verschillende; hierin is eigenaardig zout, geschikt om den grond te openen, en de olieächtige deelen met water mengbaar te maken.
Men heeft opgemerkt, dat Duivendrek eene rijke en spoedig werkende bemesting uitlevert. Deze dieren leven meest van granen en olieächtige zaden; het is uit dien hoofde te wachten, dat derzelver drek niet weinig oliedeelen zal bevatten.
De mest van op de stallen gehoudene Paarden is sterk, en moet niet gebruikt worden, voor dat dezelve eene rottende gisting ondergaan hebbe, om de olie-, wateren zoutdeelen dooreen te mengen. Haver, boonen en hooi hebben veel olie in. De Paarden, die op gras staan, leveren een mest van zwakker aard, met veel minder olie. - Varkensdrek is van een sappigen en olieächtigen aard, en misschien de rijkste van alle bemestingen. Weltoebereid en met oordeel gebruikt, is dezelve uitstekend voor bouw- en graslanden. - De mest van gestalde Ossen, inzonderheid wanneer koeken een gedeelte van derzelver voedsel uitmaken, bevat veel de vruchtbaarheid bevorderends, en is zeer verre te stellen boven den mest van Koeijen en Ossen, die alleen gras eten. Een Landbouwer moet, wanneer hij mest koopt, letten op alle omstandigheden, welke het maken van denzelven vergezellen. Een voorraad van mest,
| |
| |
gehaald uit een stal, waar de Paarden sterk gevoerd worden, is tweemaal zoo veel waardig als die uit een stal komt, waar de Paarden op hooi of gras staan.
De mest van herkaauwende Dieren, als Koeijer en Schapen, is beter dan die van Paarden, welke alleen gras eten; zulks hebbe men toe te schrijven aan de veelheid van dierlijke vochten, welke zij kaauwende met derzelver voedsel vermengen. Hierbij moet ik voegen, dat, hoe vetter een dier is, ook zijn mest, alle andere dingen gelijk gesteld zijnde, des te rijker zal wezen.
Menschen-afgang is vol olie en een vlug alkaline zout. Op zichzelven is deze te sterk tot bemesting van eenig land; dezelve moet derhalve, vóór het gebruik, met het een of ander gemengd worden. - De drek van vleeschvretende Dieren is rijkelijk van olie voorzien. - De dieren, die op zaden en graangewassen azen, komen er naast aan; en dan volgen, die alleen van gras leven.
Deze onderscheidene bemestingen op den daartoe geschikten grond aan te wenden, vordert veel oordeels in den Landman: wat voor den eenen grond goed is, blijkt slecht voor een anderen te wezen.
Om mijn bewijs, dat olie het voornaamste voedsel det Planten is, te onderschragen, verzoek ik te mogen aanmerken, dat alle gewassen, wier zaden van een olieächtigen aard zijn, bevonden worden op eene aanmerkelijke wijze de gronden te berooven, als Hennip, Koolzaad, en Vlas of Lijnzaad; te welker oorzake de beste bemestingen voor landen, daardoor uitgemergeld, de zoodanige zijn, die een goed deel olie in derzelver zazenstelling hebben; doch deze moeten aangelegd worden met zoodanige, die de olieächtige deelen met water mengbaar maken, als kalkaarde, mergel, enz.
Het boek der Nature mag geöpend worden, om aan te toonen, dat olieächtige deelen het voedsel der Planten uitmaken in derzelver nog onontwikkelden staat: en, bij eene welgegronde gevolgtrekking, mogen wij veronderstellen, dat iets van denzelfden aard plaats hebbe, als zij in groei vorderen. De oliezaden, als Raap-, Hennip-, Lijnzaad, enz. bestaan uit twee deelen, die, op de oppervlakte uitgebreid, de zaadbladen bevatten. In deze is al de olie van het zaad begrepen. De vochtigheid des dampkrings dringt door het bekleedsel der
| |
| |
bladeren heen, en, zich vermengende met de olie, maakt ze eene soort van zacht mengsel tot voedsel van de Plant. De aangenaamheid van dit balsemachtig vocht lokt de vliegen uit, waartegen men nog geen genoegzaam beschermmiddel gevonden heeft. Dit olieächtig vocht verteerd zijnde, vallen de zaadbladen af, daar zij den dienst eener moeder aan haar teeder kind bewezen hebben. Voor lieden, onbedreven in de overeenkomst tusschen Planten en Dieren, zal deze aanmerking vreemd klinken. Niets echter is bewijsbaarder.
De meesten der moes- en meelachtige Planten houden haren moederkoek of zaadbladen in den grond; in welken stand zij het teeder kiempje met olieächtig voedsel voorzien, tot dat de wortels genoegzame sterkte gekregen hebben, om door den grond heen te dringen.
Men spreekt met zelden van aard-zout; doch de scheikunde is niet in staat geweest om eenig zout te ontdekken in landen, die niet bemest geweest zijn; schoon men zegt, dat men olie gereedelijk kan bekomen uit alle gronden, volstrekt dorre zandgronden alleen uitgenomen.
Mergel, schoon eene rijke bemesting, behelst geen zouten. Sommigen denken, dat dezelve een klein gedeelte olieächtige stoffe bevat, en eene opslorpende aarde, van dezelfde natuur als kalkaarde, met een groot gedeelte klei doormengd.
Kalkaarde, gemengd met klei, komt naast aan mergel van alle namaaksels, welke wij kennen, en kan als zoodanig gebruikt worden, waar men het zonder groote kosten bekomen kan. Door het vermeerderen der hoeveelheid van klei bekomt men een uitmuntend mengsel voor een ligten zandigen grond; doch, om den grond vruchtbaar te maken, is het noodig, dat er wollen lappen, gerotte mest of eenige andere olie inhoudende zelfstandigheid bijkome, en er eenigen tijd vóór de bewerking ingelijfd worde.
Het is sommiger denkbeeld, dat de kalkaarde een land, waarop dezelve gebragt wordt, verrijkt, door er eene soort van zout aan mede te deelen, geschikt tot voedsel der Planten; maar bij alle proeven, op kalkaarde genomen, heeft men bevonden, dat dezelve geen zout in zich bevat. De werking daarvan moet overzulks in een ander licht beschouwd worden. Door de gisting, welke dezelve veroorzaakt, wordt de aarde ge- | |
| |
opend en vendeeld, en door de opflorpende hoedanigheid vereenigt dezelve de olie- en waterächtige deeltjes van den grond. De kalkaarde schijnt ook de eigenschap te hebben om het zuur der lucht aan te trekken, daarmede eene vereeniging vormende, van grooten dienst in den groei.
Wanneer men de kalkaarde in dit licht beschouwt, is het waarschijnlijk, dat dezelve streks om den grond van deszelfs olieächtige deeltjes te berooven, zoo dat dezelve dien schraal zou maken, zonder het bijvoegen van gerotten mest of andere stoffe van eenen olieächtigen aard.
Naardemaal ligte zandige gronden slechts een gering gedeelte van olieächtige deelen bevatten, behoort men zeer omzigtig te wezen om er niet te veel kalkaarde op te brengen, of men moet, ten zelfden tijde, in staat wezen, er rijkelijk gerotten mest, wollen vodden, schaafsel van hoorn en andere bemestingen van een dierlijken aard aan toe te voegen. Het meeste nut, echter, welk dezelve doet op eenen zandgrond, bestaat in het verbinden der losse deelen, en daardoor te voorkomen, dat het vloeibaar gedeelte der bemesting niet buiten het bereik rake van de wortelvezelen der Planten.
Op kleigronden is de uitwerking van kalkaarde geheel anders: want door de zachte gisting, welke dezelve veroorzaakt, wordt de ongebroken grond geöpend en verdeeld, de toegevoegde bemestingen komen gereedelijk in aanraking van elk deel daarvan, en de Planten krijgen eene volkomene vrijheid om zich uit te breiden.
Men zegt, in 't algemeen, dat kalkaarde beter slaagt op zand dan op klei. Deze waarneming zai steek houden, zoo lang de Landman voortvaart met zijne kleilanden op eene schaarsche wijze met kalk te vermengen. Dan, laat hij de hoeveelheid driemaal grooter nemen, en hij zal bevinden, dat kalkaarde beter is voor klei- dan zandgrond. Men mag hierop met regt antwoorden, dat de voordeelen de kosten niet zullen opwegen. Ik stem het toe. Doch dan hebbe men te begrijpen, dat het 't gebruik en niet de aard der kalkaarde is, welke in twijfel moet getrokken worden. Klei, wel met kalkaarde gemengd, zal in 't water zinken, en met zuren opbruisen. De natuur daarvan is veranderd.
Onder zulke voordeelige omstandigheden wordt lucht, regen, dauw vrijelijk toegelaten, en de grond in staat gesteld, om het voedsel, 't welk ieder dezer aanbrengt, te
| |
| |
behouden. Ingevolge eener gisting, in den grond veroorzaakt, wordt de waste lucht vrijgezer, en in dien staat van werkzaamheid wordt dezelve een nuttig werktuig om de taaije klei te verdeelen. Dat echter de Landbouwer, die veel kalkaarde in zijne kleilanden gebruikt, zorg drage om wel te mesten; anderzins zal de grond vast worden, en te hard, om de wortels der Planten toe te laten, om zich, tot het zoeken van voedsel, te verspreiden.
Het is de eigenschap der kalkaarde, dat dezelve de olien aantrekt, en de groeijende ligchamen ontbindt. Op deze gronden kunnen wij reden geeven van de wonderbare uitwerkselen der kalkaarde tot het verbeteren van moerassige landen. Deze bestaan uit ontbondene en half ontbondene groeijende zelfstandigheden - zij zijn vol van olie. Kalkaarde ontbindt deze, en maakt gene gelijkaardig. - Zoodanige landen, oorspronkelijk bijkans geen geld waardig, kunnen door branden met kalkbemesting in staat gesteld worden om een ruimen voorraad van raapzaad voort te brengen, en vervolgens met graan beplant of tot grasvelden aangelegd te worden, volgens de verkiezing des eigenaars.
Bij het algemeen beginsel, olie, moeten wij een ander voegen, van groote kracht, doch zeer weinig wel begrepen. Ik bedoel het Niter - zuur der Lucht.
Dat de lucht de beginsels van nitrum in zich hebbe, is bewijsbaar uit de wijze van salpeter - maken in onderscheide werelddeelen. De lucht heeft in zich geen zulk zout als volkomen nitrum: dit is een kunst-zout, gemaakt door het niter-zuur, vallende op eene daartoe geschikte moeder-ftoffe. De makers van nitrum vormen die stoffe uit de puinhoopen van oude huizen, vette aarde, en eenig vast alkaline zout. Het algemeene zuur, gelijk men het noemt, wordt door deze stoffen aangetrokken, en vormt het ware nitrum, 't geen zuiver gemaakt wordt door middel van cristallisatien; en in die gedaante komt het tot ons over. In zeer heete landen vormt de natuurlijke aarde eene moeder-stoffe tot het nitrum, 't geen de bewerking in korten tijd voltooit.
Men heeft waargenomen, dat men, in den winter, het nitrum allerovervloedigst bekomt, als de wind noordelijk is. Hieruit kunnen wij afnemen, waarom de landen vruehtbaar worden, wanneer men dezelve in hooge ruggen opzet, gedurende de wintermaanden. De goede uit- | |
| |
werksels dier handelwijze worden geheel toegeschreven aan de werking van de vorst op den grond. Ligte gronden, zoo wel als de zwaardere, mogen dus in hooge ruggen blootgesteld worden; doch met eenige bepaling; zoo dat men de modderwallen navolgt in Duitschland, welke men bevonden heeft, dat, gedurende den winter, veel nitrum verzamelen.
Na zoo veel van het nitrum gezegd te hebben, zal men zeker verwachten, dat ik iets in 't midden brenge, om de kracht daarvan, als eene bemesting gebruikt, te toonen. Ik moet bekennen, dat de ondervinding ons zulke proeven niet oplevert. Misschien heeft men eene te groote hoeveelheid gebruikt, of liever kon het aan de aarde niet gegeven worden met de deeltjes zoo klein verdeeld, als wanneer het met den grond vereenigd blijft, door middel van de scheikunde der natuur. Ik derhalve dit niter-zuur, of, gelijk sommigen het noemen, dit acidum vagum aanmerken als een levendmakend beginsel, met welks geheele werking wij nog niet ten volle bekend zijn.
Ik heb reeds aangemerkt, dat er eene groote overeenkomst plaats hebbe tusschen Planten en Dieren. Olie en water schijnen het voedsel van beiden uit te maken. Aarde komt zeer weinig in beider zamenstelling. Men heeft ontdekt, dat de dieren vele aarddeelen met den mond innemen; doch zij raken dezelve welhaast in den afgang en de pis kwijt. Planten nemen in de kleinst verbeeldbaar mogelijke hoeveelheid aarde aan: de reden is, omdat zij geen middel hebben om zich daarvan te ontlasten.
Het is hoogstwaarschijnlijk, dat de wortelvezelen der Planten het voedsel uit de aarde trekken, op dezelfde wijze als de melkaders het voedsel van de ingewanden opslorpen; en, gelijk de olie- en waterachtige deeltjes van ons voedsel, door behulp der ingewanden, volmaakt vereenigd worden in een melkachtig vocht, eer zij in de melkaders komen, hebben wij alle reden om de overeenkomst staande te houden, en te veronderstellen, dat de olie- en waterachtige deelen van den grond ook alzoo ingelijfd worden, vóór derzelver opneming in de opslorpende vaten van de Plant.
Om hierover regtmatig te oordeelen, hebbe men aan te merken, dat elke grond, in den staat der nature, in zichzelven eene hoeveelheid van opslorpende aarde heb- | |
| |
be, genoegzaam om de daarin zijnde olie en water in te lijven: maar, wanneer wij den grond voorzien met vette bemestingen, wordt het eene wezenlijke noodzakelijkheid, ten zelfden tijde er iets aan toe te voegen tot gelijkmaking. Kalkaarde, mergel, en alle dergelijke zelfstandigheden, volvoeren dit werk.
Om die werking voor het oog zigtbaar te maken, ontbinde men één drachma Russische Potasch in twee oncen water, en voege er twee lepels olie bij. Schud dit mengsel, en het zal oogenblikkelijk eene gelijkaardige stoffe worden van eene witachtige kleur, geschikt, zoo het mij voorkomt, tot alle oogmerken van groeijing.
Deze gemakkelijke en gemeenzame proeve is eene juiste afbeelding van 't geen er gebeurt na de afbranding, en mag gevolgelijk aangemerkt worden als eene bevestiging van de bijgebragte veronderstelling. Laten wij op den voortgang achtgeven.
De opperkorst tot assche gebrand zijnde, wordt er een vast alkaline zout voortgebragt. De vochtigheid des dampkrings doet dit zout welhaast in een staat van vloeibaarheid overgaan, die, zich mengende met den grond, te wege brengt eene vereeniging der olie- en waterdeelen, op dezelfde wijze als de gemelde proeve toont.
Wanneer de onderliggende aarde bestaat uit een rijken grond, zullen de uitwerksels van de verbranding duurzaam wezen; doch is de grond dun en schraal, dan lijdt het eerste zaaisel doorgaans, eer het tot rijpheid komt.
De Landman, derhalve, die de kosten doet van een schraal land af te branden, moet er gerotten mest of andere vettigheid op brengen, eer hij de assche verspreidt, om het gebrek aan olieächtige deelen aan te vullen, en hij behoort wel zorg te dragen om dit land niet te lang onder den ploeg te houden.
Ingevolge van dien voorzigtigen aanleg, zal het gezaaide in stand blijven gedurende den geheelen groei, en het land zijne kracht behouden.
Tot dusverre heb ik de Planten aangemerkt, zoo als dezelve door de wortels gevoed worden. Ik zal er nog iets bijvoegen over het voedsel door de bladeren. Aandacht op dit gedeelte van het stelsel der groeijing is noodig voor een verstandig Landman.
Planten, die een opslorpend blad hebben, als wikken, boonen, boekweit, enz. trekken een groot gedeelte van
| |
| |
derzelver voedsel uit de lucht, en verarmen, te dier oorzake, den grond minder dan gewassen, welker bladeren van een steviger maaksel zijn, als rogge enz.
Op deze wijze maakt het Plantenrijk de lucht zuiver, door aan zich te trekken die rottende deeltjes, welke, niet weggeweerd zijnde; den dampkring ongeschikt zouden maken tot ademhaling voor de dieren. - Eenige hedendaagsche Wijsgeeren hebben gepoogd dit denkbeeld te verbannen; doch zij moeten sterker bewijzen aanvoeren, dan zij tot nog toe gedaan hebben, eer zij 't zelve kunnen omverstooten.
Raap en Hennip zijn oliegevende Planten, en verschralen dus den grond; doch de eerste minder dan de laatste, 't welk moet toegeschreven worden aan de meerdere opslorping van het blad.
De bladeren van alle soorten van Graan zijn voor een tijd opslorpend, en staande dien tijd ontleenen die Planten weinig van de aarde; doch zoo ras de aar zich begint te vormen, verliezen de bladeren derzelver zachtheid, en vermindert derzelver aantrekkend vermogen. - De wortelvezelen werken alsdan sterker, om de olieächtige deeltjes uit den grond te halen, tot voeding van het zaad. Zoodanig komt mij voor de loop der natuur te wezen. |
|