| |
Gustavus, of de verjaardag.
Eene Hoogduitsche Geschiedenis.
De Graaf van selnitz, na als Staats- en Krijgsman de luisterrijkste loopbaan te hebben voleindigd, had zich met der woon op zijne landgoederen gevestigd. Hij genoot aldaar den gelukkigsten ouderdom; maar zijne rust was zijns waardig; alle zijne oogenblikken waren aan het geluk van zijn gezin en van zijne Vassalen gewijd. De Gravin, eene vrouw
| |
| |
van meer dan gemeen verstand, en van eene onuitputbare goedheid, stelde al haren roem in de betrachting van die vreedzame huisselijke deugden, welke de Duitsche vrouwen zoo uitstekend kenmerken. Twee dochters had zij haren man gegeven: julia, eene regelmatige en deftige schoonheid, doch door een zeker mengsel van zwaarmoedigheid getemperd, geleek eene Romeinsche maagd van den ouden tijd; augusta, met hare schoone zwarte oogen, hare losse gestalte en hare bevalligheden, was eene echte Française.
In den schoot dezer belangrijke familie leefde, als Rentmeester van 's Graven goederen, gustavus waller, de held dezer historie. Waller had tot vader eenen man zonder geboorte en rijkdommen, die aan de Universiteit van Göttingen met den Graaf van selnitz had gestudeerd, wiens vriend hij was gebleven, ondanks het onderscheid van rang. Bij zijn overlijden nam de Graaf, met het lot des kinds begaan, welk hij naliet, de zorge voor diens opvoeding op zich. Zijne weldaden droegen vruchten; binnen weinige jaren werd gustavus een voorwerp van de hoogste verdienste. 's Graven bescherming bezorgde hem den post van Gezantschaps-Secretaris; naar Weenen volgde hij den Prins van ..., met de belangrijkste zending belast. De berigten des Ambassadeurs aan zijn hof waren wonderen van kunde en beleid; de Prins leende aan dezelve cijnen naam, en waller zijne bekwaamheid. Zeer gemakkelijk en zeer gevallig vond in het eerst de Prins deze wijze van werken; maar de overige leden van het Gezantschap den Prinse hebbende onder het oog gebragt, dat het onvoegzaam was, dat een jongeling, als gustavus, alles wilde weten en doen, werd de arme waller als een wargeest verklaagd, en de Gezant liet hem gaan.
De Graaf van selnitz had dien slag niet kunnen weren; doch hij haastte zich ten minste, om dien te heelen, door den eerlijken gustavus te noodigen, om zich onder zijn ongeluk te vertroosten in den schoot van ware vrienden.
De Graaf vond een middel, om hem zijne weldaden te doen aannemen, door hem het bestuur van zijne onmetelijke schatten aan te bieden. Waller gaf zich geheel over aan zijnen nieuwen post; hij toonde, de omslagtige ledigheid met de wezenlijke werkzaamheid nooit verward te hebben; alles bloeide en tierde om hem heen.
's Graven edele vriendschap was er op bedacht, om alles te doen verdwijnen, hetgene voor het oog van het publiek al te duidelijk zoude vertoonen de betrekkingen van afhankelijkheid en ongelijkheid, in welke gustavus te zijnen opzigte zich bevond. Altijd bekleedde hij eene vereerende plaats in de talrijke bijeenkomsten zoo wel als in de kleine familiekringen. Wat konde er derhalve aan wallers geluk ontbreken, indien een heimelijke hartstogt de rust van zijn aanwezen
| |
| |
niet ware komen storen? Julia's schoonheid had hem getroffen; haar geest, hare zachtaardigheid, hare talenten hielden alle de vermogens zijner ziele gevangen. Zoo ras hij den voortgang zijner drift vernam, trachtte hij er over te zegevieren; maar waar zoude hij krachten vinden ter bestrijdinge van gevoelens, in welke julia deelde? Niet dat de beschroomde en eerbiedige waller dezelve haar zou hebben durven openbaren; maar kan een minnaar, genoodzaakt om te zwijgen, en gevolgelijk om op te merken, den onbewaakten opslag der oogen, de blozing, de bevende stemme van haar, welke hij aanbidt, miskennen?
De bemind wordende gustavus had daarom een dies te dieper gevoel van al het ongelukkige van zijnen toestand. De Graaf van seenitz was menschlievend, edelmoedig, aandoenlijk; maar hij was vermaagschapt aan de doorluchtigste huizen van Duitschland. Zoude hij zijne dochter geven aan een onbekend persoon, die, haar van den rang, in welken zij was geboren, vernederende, tevens op haar geheele geslacht het zegel der oneere zoude drukken, waarmede de onbuigzaamste vooroordeelen van den trotschen adel van Europa haar dreigden?
Geenen nacht bragt waller door, die niet gedeeltelijk aan de smartelijkste overdenkingen gewijd was; doch zoo ras de dag was aangebroken, behoorden alle zijne oogenblikken, welke door zijne bezigheden niet werden verslonden, bij uitsluiting julia toe. Hij beminde de jagt, en de Graaf, die dezelve nog meer beminde, genoot zelden dit vermaak, zonder zich van zijnen jongen vriend te doen verzellen. Doch gustavus bemerkte, dat julia over zijne veelvuldige afwezigheden niet voldaan was; en, de kans wagende om den Grave ongenoegen te geven, verzon hij, bij elke jagtpartij, nu het een, dan het ander voorwendsel, om op het Kasteel te blijven.
Julia maakte zeer veel werks van de muzijk; gustavus hervatte met drift de behandeling van de viool, om zich in staat te stellen, haar te kunnen accompagneeren. Julia teekende met smaak; gustavus, die insgelijks voor die kunst eene echte begaafdheid bezat, wilde nu niet anders dan als leerling, en naar hare modellen werken. Van haren kant maakte julia geen nieuw hoofdtooisel of kleed, zonder gustavus geraadpleegd te hebben; niet tweemaal speelde zij het zelfde stuk op de klavecimbel, indien gustavus er zijn genoegen niet over had betuigd. De keuze der boeken, welke zij las, hare oordeelvellingen, hare begrippen, alles werd aan gustavus overgelaten. Doch nimmer durfde het woord liefde over hunne lippen komen, en beiden verbeeldden zich, hun geheim wel bewaard te hebben. De levendige en geestige augusta had het al sints lang doorzien, en zij nam de
| |
| |
eerste gelegenheid waar, om te doen zien, dat de sluijer, waarmede zich de twee gelieven omwonden, voor haar zeer doorschijnende, het ook voor hunzelven zoude worden, indien zij zich niet verhardden om hunne oogen te sluiten.
Een onverwachte regen had de gewone wandeling verhinderd. Julia stelde gustavus eene schaakpartij voor; augusta zat bij hen met haar borduurwerk. Waller stelde zijne koningin te veel bloot, en julia sneed haar den aftogt af. ‘Ach, hemel!’ riep hij, ‘mijne koningin is verloren!’ Augusta ziet den zet, en begint te lagchen. ‘Wat schort u?’ vraagt julia haar. ‘Mijnheer waller,’ vraagt augusta op een stemmigen toon, ‘zoude het u mogelijk zijn, een oog op uw spel te slaan?’ Gustavus ziet toe; zijn koning was schaak mat; hij bloost; julia had hare bedaardheid verloren. ‘Hoe is het mogelijk,’ zegt zij stotterende, ‘dat ik het niet gezien heb?’ ... ‘Ach!’ hernam augusta, ‘mijn lieve zuster, het is omdat men, willende zien, moet toekijken.’
De Graaf van selnitz, verre van het geringste vermoeden te koesteren, sloeg geen acht op hetgene er omging; hij vergenoegde zich met gustavus te verwijten, dat hij op zijne jaren meer hield van het leeren zingen van een zangstuk of het teekenen van een landschap, dan van het vervolgen van een hert of wolf. Wat de Gravin aangaat, zij zag verder; de opkomende drift was voor haar niet verborgen gebleven; zij ging derzelver ontwikkeling en voortgang na, en hare moederlijke teederheid werd er te meer door ontrust, omdat zij in haar eigen geslacht een verschrikkelijk voorbeeld had gezien van de gevolgen eener ongelukkige liefde. Zij had achting voor, zij beminde waller; lang hing zij in twijfel, of zij hem over zijnen toeftand zoude onderhouden, dan of zij enkel op een middel zou bedacht zijn om de twee gelieven van elkander te scheiden.
Het eerste dacht haar gevaarlijk; zij was van oordeel, dat het zoo veel was als eenen nachtwandelaar te doen ontwaken, wanneer hij langs den rand eener steilte gaande, de slaap zijne veiligheid uitmaakt; zijne oogen kan hij niet openen zonder in den afgrond neder te storten. Geen minder zwarigheid vond zij in het tweede ontwerp: hoe konde zij den Grave den voorslag doen om waller te verwijderen, welke nooit diens naam bij zijne echtgenoote noemde, zonder haar aan te sporen om nevens hem den hemel te danken, dat hij dien voortreffelijken jongeling in zijn huis had gezonden? - Het geval maakte een einde aan de besluiteloosheid en ongerustheid dezer teedere moeder.
Op zekeren dag zeide de Graaf aan waller, dat hij tegen den volgenden dag eene algemeene jagt had belegd, en voor
| |
| |
ditmaal geenerlei voorwendsel hem zoude kunnen verontschuldlgen om van de partij te zijn. Gustavus belooft, er zich te zoden laten vinden, en terstond vaart julia, met meer hevigheid dan haar natuurlijk was, tegen de jagt en de jagers uit. Augusta ziet haar zusters onbedachtzaamheid, en doet haar best om dezelve te vergoeden, door er een grappigen draai aan te geven. ‘De bloohartigheid is ons somtijds geoorlofd,’ zeide zij; ‘maar in waarheid, mijne lieve julia, gij maakt misbruik van die vrijheid. Gij vaart alleen met zoo veel welsprekendheid tegen de jagt uit, omdat gij bang zijt voor een snaphaan.’ - ‘Zoude ik aan die belagchelijke zwakheid schuldig zijn?’ - ‘Wel aan! Zie daar mijn vaders snaphaan; ik wed dat gij dien zelfs niet durft aanraken.’ - ‘Ik vat u bij uw woord.’ Straks grijpt julia het geweer, gaat naar het venster, keert het aangezigt achterwaarts, en brandt los. ‘Ach! mijn God!’ roept eene klagende stemme; men ijlt naar den tuin, en vindt het tuinmeisje zwemmende in haar bloed. Julia valt buiten kennis op den grond; zij moet naar bed gedragen worden.
Zoodra zij wederom tot zichzelve was gekomen, berigtte men haar zoo spoedig mogelijk, dat de wonde niet gevaarlijk was; doch de aandoening was te hevig geweest, en verscheiden toevallen van eene brandende koorts deden welhaast voor haar leven beducht zijn. Op den negenden dag viel zij in eene soort van stuipachtigen slaap; en de geneesheeren verklaarden, dat deze crisis het lot der kranke zoude beslissen. Waller verliet het voorvertrek van julia's slaapkamer niet. Hij ziet de Gravin daaruit komen; dit oogenblik neemt hij waar, om het bed te naderen, waar het voorwerp van alle zijne genegenheden met den dood worstelt. Roerloos vesrigt hij zijne ontroerde blikken op hare bleeke lippen, bespiedt hij hare ademhaling... Julia ontwaakt; hare oogen openen zich, en haar mond spreekt de woorden: ‘Gustavus! zijt gij het?’
De deftige, de omzigtige waller is zijns zelven geen meester meer; hij werpt zich op de knieën voor julia's ledikant; hij grijpt hare hand, bedekt dezelve met vurige kussen, spreekt nu eens haren geliefden naam uit, en zendt dan wederom zijne dankzeggingen ten hemel, die zich verwaardigde, haar hem te laten behouden.
In dit oogenblik verschijnt de Gravin: ‘Saint-Preux!’ zegt zij op eenen nadrukkelijken toon; vol schlik keert zich gustavus om; waggelende rijst hij op, en vertrekt met verhaaste schreden. Bijkans zoude dit tooneel voor julia doodelijke gevolgen gehad hebben. De toevallen herhaalden zich, van ijlhoofdigheid verzeld; en in deze oogenblikken openbaarde
| |
| |
hare tong, van welke zij niet meer meester was, alwat er in 't binnenst van haat hart omging. De Gravin wist nu, dat hare dochter in wallers bijsterzinnigheid deelde.
‘Saint-Preux!’ herhaalde ieder oogenblik de rampzalige gustavus, terwijl hij alle de lanen van het park doorkruiste, en zich achter de kleine boschjes verbergende, zoodta hij het minste gedruisch hoorde; ‘Saint-Preux! Het is dan om deze hatelijke vergelijking te verdienen, waartoe zoo moeijelijke pogingen en zulk een wreede zolfsstrijd mij gebragt hebben! Ach! welk een diep gevoel heb ik van al wat de naam Saint-Preux veelbeteekenends in haren mond bevat! Vertrouwen, herbergzaamheid, pligten, in hare oogen heb ik alles verraden, alles ontheiligd! En mijn weldoener, mijn tweede vader...?’ Deze laatste gedachte overstelpte den ongelukkigen jongeling; hij stond op het punt van over de graft te springen, die het park omringde, en voor altoos eene plaats te ontvlugten, alwaar hij nu niet meer dan schande en smart vond. Eene deugdzame wroeging hield hem eensklaps terug; als eene regtvaardige straffe leide hij zichzelven de schaamte op van voor zijne weldoenster te verschijnen.
‘Ik aanbid julia,’ zegt hij tot haar, ‘en ik verwijder mij van haar, om haar nimmer weder te zien. Vaarwel, Mevrouw! ik zal u noodzaken om mij uwe achting weder te schenken.’ - ‘De opoffering, welke gij doet,’ antwoordt de Gravin, ‘bewijst, dat gij niet hebt verdiend, mijne achting te verliezen. Ik prijs uw besluit, en zal in de volvoering daarvan u behulpzaam zijn.’
Men werd het eens, dat waller zich bij het Landbestuur zoude vervoegen, met verzoek om in de diplomatische loopbaan hersteld te worden; heimelijk moest de Gravin hem in zijn aanzoek behulpzaam zijn door middel van hare familie, die in groot aanzien ten hove stond. En, in der daad, na verloop van drie weken, ontving waller eene aanstelling bij het Gezantschap te Parijs. De Graaf, voor wien het geheele voorval een diep geheim was gebleven, toonde zich in het eerst zeer ongenegen om gustavus te laten vertrekken; doch eene volgende bedenking hem hebbende doen in aanmerking nemen, dat zijn tegenstand voor zijnen jongen vriend den weg tot eere en geluk voor altijd zoude kunnen sluiten, bewilligde hij in zijn verlangen. De laatste dag der week werd tot zijn vertrek bepaald.
De langzaam beterende julia werd door hare moeder voorbereid tot deze scheiding. Geen middel was er om te vermijden dat de twee gelieven elkander in de Salon ontmoetten, zonder den Grave den sleutel van het raadsel te geven, welk het van zoo veel belang was, voor hem onöpgelost te laten. Gustavus schrikte tegen het oogenblik, waarin hij voor de oogen van haar moest verschijnen, welke hij onherstelbaar zoude verlie- | |
| |
zen; reeds beschuldigde hij zichzelven over het onvrijwillig beven en den wreeden dwang, welke in zoo vele dagen van strafoefening de laatste dagen zouden doen verkeeren, welke zij in elkanders tegenwoordigheid zouden doorbrengen. Hoe groot was in 't eerst zijne verbaasdheid, en welhaast zijne smart, toen hij julia met eene opgeruimde houding, een helder en bijkans vergenoegd gelaat zag verschijnen! Meermalen sprak zij hem aan, met eene onbelemeerde stem, verzeld van eenen opslag van het oog, waarin de bedaardheid, gepaard evenwel met eene zekere goedwilligheid, stond te lezen. Den doorhedroefden gustavus bleef derhalve zelfs niet het vertroostende denkbeeld over, dat julia de onrust en de smart harer ziele verbergde.
Deze houding van zoo volkomene onverschilligheid maakte den rampzaligen jongeling wanhopig, en benam hem somtijds den moed, om zijne offerande te voltooijen. ‘Waartoe dient het,’ zeide hij tot zichzelven, ‘dat ik deze plaats ontvlugt, en mij uit den schoot eener familie losscheur, die de mijne is geworden, terwijl eenige weinige dagen in staat geweest zijn, om zelfs het spoor diet kortstondige drift uit te wisschen, voor wier onrbranden eene teederlievende moeder zoo zeer beducht was?’
Intusschen naderde de dag, tot het vertrek bestemd. De voorgaande dag was voorbijgegaan, zonder dat waller op eenen anderen voet dan als een vriend des huizes was behandeld, toen, na het avondmaal, de Graaf een pakje met brieven ontving; hij gaat in zijne kamer, en verzoekt eenige minuten daarna de Gravin om aldaar bij hem te komen. Waller, met julia en augusta alleen in de eetzaal blijvende, konde zich van de smartelijkste bedremmeling niet ontdoen. Eensklaps staat julia op, nadert stem, en met eene stem, welke voor ditmaal hare ontsteltenis aankondigde, zeide zij, hem tevens een papier ter hand stellende: ‘Zie daar mijn afscheid, gustavus! Vergeet nimmer uwe vrienden, en wees gelukkig!’
Dit gezegd hebbende, keert zij zich om, om hare blozing en tranen te verbergen; en steunende op haar zusters arm, vertrekt zij.
Zoodra gustavus van zijne verbaasdheid en ontsteltenis was bekomen, las hij den volgenden brief:
‘Uw gedrag, gustavus, is dat van een eerlijk en moedig man. Maar gelooft gij, dat het genoeg is, u te verwijderen, om u te doen vergeten? Luister, gustavus! ik weet niet, of de stap, welken ik waag, met de strenge regels der welvoegelijkheid overeenstemt, maar ik weet, dat mijn hart dien beveelt. Ik bemin u, waller! de aehting, het vertrouwen, eene soort van eerbled, zijn tevens de grondslag mijner gevoelens en de waarberg van derzelver dunr- | |
| |
zaamheid. Ja, mijn eenige vriend! voor God, die in mijn hart leest, verzeker ik u van mijne trouwe en liefde, Indien het lot niet gedooge, dat julia de uwe wordt, zal het althans haar nooit kunnen vernederen om haar andere banden op te leggen.
Maar ik keur uw gedrag goed. De rust mijner lieve ouderen hangt daarvan af, en hun geluk moet boven alles, zelfs boven mijne liefde gaan. Vaarwel, gustavus! dat de hemel over u wake, en dat hij medelijden hebbe met julia!’
Waller bragt dit geschrift aan zijne lippen, den eed herhalende, daarin begrepen; dien van alleen voor julia te leven, hoedanig ook voortaan zijn lot mogt wezen. Hij gevoelde zich met nieuwe kracht bezield; hij scheurde zich af van het verblijf, welk julia bewoonde, en welhaast waren zij tweehonderd mijlen van elkander verwijderd.
Maar wie kan zijn hart ontvlugten? Het beeld van julia volgde hem overal. In de afwezïgheid dacht hij de gemoedsrust te vinden, en zijne bedenkingen werden daardoor te akeliger, zijn hartzeer te snerpender. Gelukkig kwamen hem zijne nieuwe bezigheden te hulp; de Gezant leerde welbaast de uitgebreidheid zijner talenten op prijs schatten; en te Parijs, zoo wel als te Weenen, zag waller den goeden uitslag der belangrijkste onderhandelingen op hem rusten. De ongedwongenheid der Fransche zeden, de genoegens der zamenlevinge, de verkeering met mannen, die letterkunde en wetenschappen kweekten, verschaften gustavus de aan genaamste en vermogendste zinsverwijderlngen. Julia heerschte altijd in zijne ziel, doch zonder aldaar die beroerende opschuddingen te verwekken, die over al zijn verstand hadden gezegevierd; zij was voor hem als 't ware een voorwerp van aanbidding, waarmede niets aardschs meer gemengd was.
Van merkelijken dienst was het zoo kiesch als verstandig gedrag der jonge augusta, om aan waller de bedaardheid der ziele weder te geven, welke hij zoo zeer noodig had, om aan het vertrouwen des Staatsdienaars te beantwoorden, en de nadeelige indruksels te verdrijven, welke zijne mededingers te zijnen koste zochten te verwekken. Augusta, niet minder goede vriendin dan liefhebbende zuster, had de briefwisseling met gustavus voor hare rekening genomen. Niet onbedachtzaam genoeg was zij, nimmer een woord te melden van de betrekkingen, welke plaats gehad hadden, en zelfs nog plaats hadden, tusschen julia en waller. Zonder eenig nut, ware dit zoo veel geweest, als eenen man te honen en te vernederen, die alle hare achting verdiende; haar doel zoude zij veeleer daardoor gemist hebben; die gedwongene toon, dat geheimzinnig stilzwijgen konden tot niets anders dienen, dan on zijne drift te tergen, en het gedoofde vuur van nieuws te
| |
| |
doen ontbranden. In alle hare brieven sprak daarom augusta over julia, en met de beminnelijkste ongedwongenheid; zij beschreef haar, als zich aan de letteroefeningen en de kunsten overgevende, die haar tot troost verstrekten; zelfs ging zij zoo verre, dat zij hen beiden met eene treffende openhartigheid beklaagde. Vervolgens hare natuurlijke vrolijkheid eensklaps hernemende, bezwoer zij waller, aan Duitschland den roem te bezorgen van insgelijks zijnen Petrarcha te bezitten. ‘Laat,’ liet zij hem weten, ‘een bondel Oden, Sonnetten en Elegiën drukken; en, honderdmaal gelukkiger dan de kwijnende minnaar van de schoone laura, sta ik u borg, dat uwe julia u op denzelfden toon zal antwoorden. Door uwe standvastigheid en door uwe verzen zult gij, bij het laatste nageslacht, tot stichting en verwondering tevens dienen.’
Een jaar bijkans was er verloopen, sints waller Duitschland had verlaten, toen hij van den Graaf van selnitz eenen brief ontving. Hij had dien nog niet geheel gelezen, of alle zijne wijsgeerige voornemens waren overhoop geworpen. Voor een oogenblik zich verbeeldende dat hij verkeerd gezien had, verzamelde hij zijne krachten om dien brief nog eens te lezen, en hij zag zeer duidelijk, dat de Graaf hem aanspoorde, om zoo spoedig mogelijk terug te keeren, tot een oogmerk van de uiterste aangelegenheid. Een post-scriptum voegde bij deze noodiging: ‘Welk eene reden gij ook moogt hebben om u van mijn huis te verwijderen, mijn waarde gustavus, gij moet er u van nieuws vervoegen, al ware het slechts voor eenige dagen. Alle uwe tegenwerpingen heeft men voorzien; uw Ambassadeur ontvangt met denzelfden kourier een verlof voor zes maanden, welk het hof u geeft. Moet ik eindelijk u een gedeelte van mijn geheim zeggen? Op den zevenden der volgende maand zullen wij uwe verjaring vieren.’
Den geheelen volgenden nacht bragt waller beurtelings in hoop, vreeze, gissingen en twijfelingen door; en hoe meer moeite hij deed om achter de waarheid te komen, hoe digter de sluijer scheen te worden, achter welken zij zich verbergde. De Gezant zelf stelde eindelijk paal aan zijne besluiteloosheid, door hem onder het oog te brengen, dat hij zijn vertrek niet konde uitstellen, zonder zich schuldig te maken aan ondankbaarheid tegen zijnen weldoener.
Gustavus ging derhalve op reis, altijd geslingerd door duizend verwarde gedachten; en terwijl hij nog overleide, of hij zich niet schuldig maakte aan het verbreken der belofte, aan de Gravin, aan julia en aan zichzelven gedaan, bevond hij zich reeds op het voorplein van het Kasteel. De Graaf snelde hem te gemoet, en omhelsde hem verscheiden ma- | |
| |
len; de begroeting der Gravinne was deftig, zelfs eenigzins koel; augusta danste van vreugde, begon straks daarop te blozen, en zweeg; eene algemeene huivering ging door julia's leden, en met beide handen bedekte zij haar aangezigt. De Graaf, geheel verzonken in het vermaak, welk hij genoot, bemerkte niets van de onderscheidene indruksels, welke de aankomst van zijnen jongen vriend verwekt had. Het overige van den dag besteedde hij aan het doen van honderd vragen naar alles, wat hij, sedert zijn vertrek, gezien, gedaan en gehoord had.
's Anderendaags, in den vroegen morgen, verliet gustavus zijne kamer, om zich bij den Graaf te vervoegen. Augusta nam hem waar: ‘Wel nu, Stoicijnsche Wijsgeer! gij zijt dan hier! Door welk toeval?’ - ‘Het is geen toeval; lees!’ - ‘Hoe! een brief van mijn' Vader? ... Wat zie ik? Hij heeft u opontboden! Ach! waarde gustavus! hoop alles! laten wij alles hopen!’ - ‘Laten wij niets hopen; teleurgestelde hoop is de wreedste der folteringen.’
Hij ging in de kamer van zijnen weldoener. - ‘Wees welkom, mijn vriend!’ zeide de Graaf, hem ziende; ‘ik zoude bij u gegaan hebben. Gij kent de oude spreuk onzer Voorouderen: ernstige zaken moeten met eene nuchtere maag behandeld worden. Laten wij dan over de onze spreken: van daag zijt gij meerderjarig; ik moet u verantwoording doen van mijne voogdijschap. Zie hier dezelve in deze drie omslagen; laten wij de papieren daar uit nemen, en te zamen lezen.’ - ‘Hoe!’ riep waller, ‘de getrouwe vriend van mijnen vader, hij, die denzelven bij mij heeft vervangen, de edelmoedige man, wien ik alles ben verschuldigd, wil mij verantwoording doen, en ik zoude het gedoogen!’ - Hij grijpt de papieren, en wil dezelve in het vuur werpen; de Graaf houdt hem tegen. ‘Waarom zoo driftig?’ zegt hij, hem de hand toereikende; ‘nimmer zal mijn hart met het uwe afrekenen!’ Getroffen van zoo veel goedheids, had gustavus de openbaring van zijn geheim reeds op zijne lippen, toen de Gravin binnen trad.
Al de Adel van dien oord was tegen dezen dag op het Kasteel van selnitz genoodigd; meer dan een deftig Baron fronste het gelaat, vernemende, dat de noodiging ten oogmerke had, de verjaring van 's Graven Rentmeester te vieren; nog hooger steeg de verwondering, toen men hem naast zijnen Heer aan tafel zag plaats nemen. De Gravin en hare dochters, van onderscheidene gevoelens aangedaan, vertoonden eene bedremmelde houding; de Graaf alleen, ondanks het ijskoud gelaat van alle de aanzittende figuren, vertoonde
| |
| |
blijk van eene meer dan gemeene vrolijkheid. Aan het nageregt liet hij zich een zilver vergulden beker geven, een geschenk van Keizer karel den V aan eenen zijner Voorouderen. Hij schonk dien vol Rijnschen wijn, en oprijzende, sprak hij met eenige deftigheid: ‘Nooit gebruik ik dezen beker dan bij gewigtige gelegenheden; nimmer kan er eene gelegenheid voorkomen, aangenamer aan mijn hart, dan het feest, welk ons heden verzamelt. Ik drink op de gelukkige verjaring van gustavus waller!’ - De gasten, het hoofd een weinig buigende, dronken dan ook op wallers gezondheid. ‘Ja,’ hernam de Graaf met verrukking, ‘laten wij, als echte Germanen, drinken op het eeuwig geluk van gustavus, en van zijne Bruid ... julia van selnitz!’
Hij verbeelde zich, die dit kan, de snelle en tooverachtige uitwerking, welke deze woorden deden. Gustavus, als van den bliksem getroffen, sloeg de oogen wijd open, en zat roerloos en stom. Julia viel achter over in haren stoel. De Gravin, hare armen tot haren gemaal uitstrekkende, en vruchteloos trachtende te spreken, scheen met hare oogen tot hem te zeggen: ‘Ach! vermoord deze arme kinderen niet!’ Augusta, schreijende van blijdschap, zegende den hemel, haren vader, hare zuster, en gustavus; zij omhelsde zoo mannen als vrouwen, die aan tafel zaten. De overige gasten luisterden elkander in het oor: ‘Hebben wij wel gehoord? Eene selnitz, eene dochter van een Aartsstiftelijk huis, de vrouw van eenen waller, eenen Rentmeester!’ - Elk nam voor, niet langer dan een half uur in dit Kasteel te blijven, ontheiligd door zulk eene mesalliance!
Nadat de Graaf zich een oogenblik had vermaakt met de onderscheidene uitwerking, welke zich op ieders gelaat vertoonde, vervolgde hij in deze bewoordingen: ‘Luistert toe, mijne kinderen! ik ben u eene volledige verklaring schuldig: uwe liefde is voor mij niet verborgen gebleven; dezelve vervulde mijne vurigste wenschen. Maar ik heb uwe gevoelens willen op de proef stellen, en de afwezigheid heeft mij omtrent derzelver bestendigheid bevestigd. Daarenboven konde ik mij niet vroeger verklaren: een heilig woord boeide mijne tong. Heden is waller mondig; ik kan spreken. Mijne vrouw! mijne dochters! omhelst uwen neef, den steun van mijn geslacht! Ja, mijne waarde buren! gustavus is de zoon van mijnen ongelukkigen broeder, in den bloedigen veldslag van Lissa in mijne armen gestorven. Voordat hij den laatsten adem uitblies, vertrouwde hij mij het geheim der geboorte van dit kind uit een heimelijk huwelijk met eene dame van doorluchtigen huize. Hij deed
| |
| |
mij zweren, dit geheim niet te zullen openbaren voor den dag van zijn zoons meerderjarigheid; en ik heb mijn woord gehouden.’
Thans stonden alle de gasten op, om, met den diepsten eerbied, hunne gelukwenschen en hulde aan Mijnheer den Grave gustavus te betuigen. De jongeling, dronken van verbaasdheid en vreugde, lag in de armen van zijnen oom; om geene andere reden maakte hij zich van dezelve los, dan om zich aan de voeten van julia te werpen, die onder de hevigheid van zoo vele kort op elkander volgende aandoeningen als bezweek.
Reeds des anderendaags werden de twee gelieven door hunne gelukkige ouders naar het altaar geleid. Alle de Vassalen van den Grave van selnitz verschenen onder de wapenen; de Baronnen riepen uit alle hunne magt: ‘Lang leve Mijnheer de Graaf en Mevrouw de Gravin van selnitz!’ En de Graaf zeide zachtjes: ‘Mijne lieve kinderen! gij ziet, dat men bij sterkte van geest en standvastigheid aan niets moet wanhopen!’ |
|