Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
dig wordende om 's Hertogs gunst te herwinnen, uit eigene beweging besloten had, het op 's Prinsen edelmoedigheid te laten aankomen. Dit gevoelen schijnt, in de daad, ontleend te worden uit tasso's eigene woorden, in eenen Brieve, door hem aan den Hertog van urbino geschreven, in welken hij verklaart, ‘dat hij gepoogd had den zoen met den Hertog te treffen,en ten dien einde hem menigmaal geschreven had, alsmede aan de Hertogin van ferrara, aan de Hertogin van urbino, en aan de Prinses leonora; doch dat hij nimmer eenig antwoord ontving dan van de laatstgemelde, die verzekerde hem van geen' dienst te kunnen wezen.’ Wij zien hieruit, dat tasso erkent, wederschrijven van die Prinsesse ontvangen te hebben; en uit hetgene hij van den inhoud zegt, is het hoogst redelijk te veronderstellen, dat hij zeer omzigtig wilde zijn, om den wezenlijken inhoud aan den Hertog van urbino te openbaren, daar zijne zaken met die Prinsesse zoo kiesch stonden. Deze blijkbare voorzorge, om den aard zijner briefwisselinge met haar te bedekken, schijnt sterkte bij te zetten aan de vroegere veronderstellingen zijner ongemeene verknochtheid aan haar; en, alle omstandigheden wel overwogen zijnde, gelooven wij, dat het meer dan waarschijnlijk zal worden, dat hij naar Ferrara wederkeerde op het bijzonder schrijven van leonora. De Hertog ontving tasso schijnbaar met zeer veel voldoenings, en gaf hem vernieuwde blijken van hoogachtinge; doch dit was niet alles, wat tasso verwachtte. Zeer was hij er op gesteld, dat zijne schriften, die in 's Hertogs handen waren, hem zouden worden wedergegeven; doch dit kon hij op geenerlei wijze verwerven. Zijne vijanden hadden zulk een' overheerschenden invloed op alphonso bekomen, dat zij hem deden gelooven, of voorwenden te gelooven, dat tasso als Dichter allen vuur verloren had, en, in zijn' tegenwoordigen toestand, buiten staat was, iet nieuws ten voorschijn te brengen, of zijne vroegere dichtwerken te beschaven. De Hertog maande hem steeds aan, om voor het vervolg alleen een gerust en bedrijfloos leven te leiden. Tasso was vol kwelling over dien raad, en geloofde, dat 's Hertogs verlangen alleen was, dat hij zijne Letteroefeningen zou laten varen, en het overige zijner dagen in ledigheid en onberoemdheid slijten. ‘Hij poogde,’ schrijft hij in een' Brieve aan den Hertog van urbino, ‘mij een | |
[pagina 410]
| |
schandelijk verlater van den Parnas te maken, en denzelven voor de tuinen van epicurus te verwisselen; tooneelen van louter zinnelijk genot te betreden, onbekend aan virgilius, aan catullus, aan horatius, en zelfs aan luoretius.’ Tasso herhaalde zijne aanzoeken, wegens de wedergave zijner papieren; doch de Hertog bleef onverbiddelijk, en, om 's Dichters kwelling te vermeerderen en ten hoogsten top te voeren, werd alle toegang tot de Prinses hem afgesneden. In 't einde moede van noodelooze aanzoeken, verliet hij andermaal Ferrara, en nam, gelijk hij zich uitdrukt, de vlugt als een andere bias, zijne boeken en geschriften achterlatende. Hij begaf zich naar Mantua, waar hij den Hertog guglielmo in eenen afgematten ouderdom vond, en weinig genegen om hem tegen den Hertog van Ferrara te beschutten. De Prins vincentio gonzaga ontving hem wel met veel toegenegenheid, doch was te jong om hem onder bescherming te nemen. Van daar trok hij naar Padaa en Venetie; dan, overal zijne vrees voor den Hertog van Ferrara met zich voerende, nam hij ten laatste zijne toevlugt tot den Hertog van urbinoGa naar voetnoot(*), die hem veel beleefdheids betoonde, doch misschien weinig genegen was, om tasso's wille, met zijn' Schoonbroeder in onmin te geraken. Hij raadde den Dichter aan, dat hij liever naar Ferrara zou te rug keeren; hij volgde dien raad, en besloot nogmaals zijn geluk bij den Hertog te beproeven. Alphonso, misschien verbitterd door tasso's vlugt, en voorgevende te gelooven, dat te gezette letteroefeningen 's Mans hersenen onsteld hadden, en dat eene strikte levenswijze noodig was om hem te herstellen, liet hem naauw opsluiten in het Hospitaal van St. Anna. Tasso beproefde alle middelen om den Hertog te verzachten en zijne vrijheid te verwerven; dan de Hertog beantwoordde allen, die zich met voorstellen van dien aard tot hem vervoegden, met deze of dergelijke woorden: ‘dat, in stede van zich te bemoeijen wegens de klagten eens persoons in tasso's staat, die zoo weinig wist te beoordeelen wat voor hem best was, zij veeleer hem hadden aan te raden om zich te onderwerpen aan | |
[pagina 411]
| |
zoodanige middelen van herstel, als men, in dien toestand, voor hem noodig oordeelde.’ Deze opsluiting dompelde tasso in de wanhopigste gesteltenisse: hij gaf zich over aan zijn ongelukkig lot; en de handelwijze, omtrent hem gehouden ter genezinge van zijne voorgewende zwakhoofdigheid, had hem bijkans tot volslagene krankzinnigheid vervoerd. Zijne verbeelding werd zoodanig ongesteld, dat hij geloofde, dat zijne kwaal niet natuurlijk was; hij verbeeldde zich somwijlen, dat hij geplaagd werd door een' Geest, die gestadig zijne boeken en papieren in de war bragt; en deze vreemde denkbeelden werden misschien versterkt door de parten, welke zijn oppasser hem speelde. Terwijl tasso zich in dezen beklagenswaardigen toestand bevond, schreef hij deze aandoenlijke regels:
Tu, che ne vai in Pindo,
Ivi pende mia cetra ad un cipresso;
Salutala in mio nome, e dilla poi,
Ch'io son dagl'anni e da fortuna oppressoGa naar voetnoot(*).
Deze tweede opsluiting van tasso duurde veel langer dan de eerste. Hij vervoegde zich te vergeefs tot den Paus, den Keizer, en de Mogendheden van Italie, om zijne vrijheid te herkrijgen; tot dat hij ten laatste, na eene zevenjarige gevangenis, de zoo vurig gewenschte vrijheid op de volgende wijze verwierf. Caesar van este zijne nieuwe Bruid, virginia de medicis, naar Ferrara gebragt hebbende, kwamen allen, die betrekking hadden tot dat doorluchtig Huis, bijeen. In geheel de Stad was niets anders te zien, dan feest- en vreugdevieringen. Vincentio gonzaga van Mantua onderscheidde zich boven allen ten Hove des Hertogs. Deze Edelman trad zoo ernstig voor tasso bij den Hertog in de bresse, dat hij in 't einde diens vrijlating verwierfGa naar voetnoot(†) en hem met zich naar Mantua nam, waar hij eenigen tijd verbleef na den dood van den Hertog guglielmo, en vele gunsten genoot. | |
[pagina 412]
| |
Men verhaalt, dat de jonge Prins, uit den aard vrolijk, zijne vermaaknemingen door het voorbeeld van een' Philosooph willende wettigen, drie Zusters bij tasso bragt om te zingen en te spelen: deze drie jonge Juffers waren alle schoon, doch niet van de strengste zeden. Na een kort gesprek met tasso, verklaarde hij hem, dat hij er twee zou medenemen, en de derde bij hem laten; keuze had hij van de drie. Tasso antwoordde, ‘dat het paris duur te staan kwam, aan eene der Godinnen de voorkeus gegeven te hebben; dat hij daarom, met 's Prinsen verlof, ze alle drie zou bij zich houden.’ De Prins vatte hem op zijn woord, en ging heen. - Tasso liet de drie Zusters, na eene korte wijl verblijfs, met een geschenk van zich gaan. Eindelijk weder moede van in een gedurigen staat van afhankelijkheid te leven, besloot hij naar Napels te gaan, en te trachten zijn moederlijk erfgoed te krijgen, 't geen in beslag genomen was door hare bloedverwanten, ten tijde dat hij met zijn' Vader bernardo in ballingschap ging. Dit dacht hem het éénig middel om zich in eenen zoo lang gewenschten levensstand te plaatsen. Hij vervoegde zich bij zijne vrienden, en, brieven van voorschrijving aan den Onderkoning verworven hebbende, nam hij afscheid van den Hertog van Mantua, en trok naar BergamoGa naar voetnoot(*), waar hij eenigen tijd verbleef en van daar naar Napels toogGa naar voetnoot(†). Terwijl tasso zich te Napels onthield, zijn' tijd verdeelende tusschen zijne letteroefeningen en het voortzetren van zijn regtsgeding, haalde de jonge Graaf van palena, die hem hoogachtte, den Dichter over, om eenigen tijd ten zijnen paleize te verblijven; doch deze had, in dit geval, niet geraadpleegd met zijnen Vader, den Prins van conca, die, schoon hij tasso hoog waardeerde, nogtans niet kon goedkeuren, dat zijn Zoon ten zijnen huize zou laten toeven den éénigen persoon, die overgebleven was van eene Familie, ten eenigen tijde aan den Prins van salerno verbonden. Een geschil, 't welk daaruit waarschijnlijk zou ontstaan tusschen den Vader en den Zoon, bewoog tasso, zijne eigenaardig goede gesteltenis opvolgende, alle gelegenheid tot geschil weg te nemen; hij verliet Napels, en vertrok | |
[pagina 413]
| |
naar BisaccioGa naar voetnoot(*) met zijnen Vriend manso, in wiens gezelschap hij eenigen tijd zeer gerust leefde. Gedurende die zamenwoning had manso gelegenheid om de zonderlinge uitwerksels van tasso's zwaargeestigheid na te gaan, en redentwistte menigmalen met hem wegens den gemeenzamen Geest, met welken hij voorgaf te verkeeren. Manso poogde te vergeefs zijn' Vriend te overtuigen, dat het geheelenal een bedrog was van eene ongestelde verbeelding: tasso hield stijf en sterk de wezenlijkheid van 't geen hij voorgaf staande, en verzocht manso, dat hij tegenwoordig zou wezen bij eene van die zoo geheimzinnige zamenkomsten. - Manso kwam 's volgenden daags bij zijnen Vriend, en, terwijl zij in druk gesprek zaten, bespeurde hij, dat tasso zeer schielijk de oogen op een venster onwrikbaar vestigde en in eene onveranderlijke houding bleef. Verscheide keeren riep hij tasso bij zijn' naam, doch kreeg geen antwoord. In 't einde riep tasso uit: ‘Daar is de vriendelijke Geest, die gekomen is om met mij te spreken! - Zie, en gij zult overtuigd worden van de waarheid, welke ik bij u beweerde!’ - Manso hoorde die taal met veel verwonderings; hij zag om, doch ontdekte niets dan de zonnestralen door het venster schijnende; hij keek geheel de kamer rond, maar kon niets vreemds ontdekken. Op het oogenblik, dat hij wilde vragen waar de vermeende Geest was, hoorde hij tasso met den grootsten ernst spreken, nu eens vragen doende aan den Geest, dan weder antwoorden gevende. Dit alles ging op zulk eene bevallige wijze toe, onder het bezigen van de verhevenste bewoordingen, dat manso met bewondering luisterde, en geen trek gevoelde om dit onderhoud af te breken. Ten laatste eindigde dit gesprek met het vertrek van den Geest, gelijk uit tasso's zeggen bleek, die, zich tot manso wendende, vroeg, of nu diens twijfelingen waren opgeklaard? Manso stond meer dan ooit versteld; hij wist naauwelijks, wat hij van zijns Vriends toestand moest denken, en ontweek allen verder onderhoud omtrent deze zaak. Bij het naderen van den winter begaven zij zich weder naar Napels, wanneer de Graaf van palena op nieuw krachtig aandrong om bij hem den intrek te nemen; dan tasso, het zeer ongeraden vindende aan dit verzoek te voldoen, | |
[pagina 414]
| |
besloot naar Rome te gaan, en daar den uitslag van het verwijlend regtsgeding af te wachten. Hij onthield zich omtrent een jaar in die Stad, hooggeacht bij Paus sixtus den V, wanneer hij, naar Florence uitgenoodigd door ferdinando, Groothertog van Toscanen, (die Kardinaal te Rome geweest was, toen tasso zich de eerste keer aldaar onthield, en nu 's Pansen invloed te hulp nam, om een bezoek van tasso te verwerven) dit verzoek niet kon wederstaan, maar naar Florence trok, waar hij een allergunstigst onthaal genootGa naar voetnoot(*). Nogtans konden alle de vriendschapsbetooningen, hem ten Hertoglijken Hove bewezen, noch alle de beloften, hem gedaan, de liefde tot zijne geboorteplaats overwinnen, of het hevig verlangen, om een afgezonderd en onafhankelijk leven te leiden, dempen. Hij nam overzulks afscheid van den Groothertog, die hem, bij zijn vertrek, met ruime geschenken wilde begiftigen; dan tasso kon, naar gewoonte, niet overgehaald worden om meer aan te nemen dan zijne tegenwoordige omstandigheden vorderden. Over Rome keerde hij naar Napels wederGa naar voetnoot(†), en, de oude Prins van conca omtrent dezen tijd gestorven zijnde, haalde de jonge Graaf van palena, door de tusschenkomst van manso, hem over, om zijn' intrek in het Paleis te nemen. Hier zette tasso zich tot het herzien van zijn Jeruzalem, of liever tot het vervaardigen van een nieuw Werk, getiteld: Jeruzalem vermeesterd. De Prins van conca, niet willende dat iemand hem zou berooven van eenen Dichter, of een Dichtwerk, zoo uitmuntend, liet zoo naauw op tasso achtgeven, dat deze het bemerkte. Hierover te onvrede, verliet hij 's Prinsen Paleis, en begaf zich naar zijn' Vriend manso, waar hij leefde, volkomen meester van zichzelven en van zijne bedrijven: nogtans bleef hij op eenen goeden voet met den Prins van conca. Korten tijd daarna gaf hij zijn Jeruzalem vermeesterd in 't licht; welk Dichtstuk, naar de aanmerking van een Fransch Schrijver, ‘eene genoegzame proeve oplevert van de onregtmatigheid der oordeelvellingen over 's Dichters Jeruzalem verlost; naardemaal Jeruzalem vermeesterd, waarin hij zich poogde te schikken naar den smaak zijner be- | |
[pagina 415]
| |
oordeelaren, niet ontvangen werd met dezelfde goedkeuring als zijn voorgaande Dichtwerk, waarin hij den ruimen teugel gaf aan zijne geestdrift.’ - Tasso had ook het plan om eene derde verbetering van het zelfde Dichtwerk te geven, 't geen, zoo ons berigt is, deels uit Jeruzalem verlost, deels uit Jeruzalem vermeesterd zou bestaan hebben; doch dit Werk werd nimmer voltooid. Evengemelde Fransche Schrijver merkt op, ‘dat, naar alle waarschijnlijkheid, dit laatste Werk het eerste niet zou geëvenaard hebben.’Ga naar voetnoot(*) En, indedaad, onze Dichter schijnt zijne beroemdheid verschuldigd aan Jeruzalem verlost; het tweede Dichtstuk op dit onderwerp weinig bekend zijnde. Manso's lustplaats had een vrij uitzigt op zee. Tasso met zijn' Vriend en scipio belprato, manso's Schoonbroeder, op het zomerhuis zittende, en de zeebaren door een geweldigen storm in heftige beweging ziende, gaf belprato zijne verwondering te kennen over de roekeloosheid en dwaasheid der menschen, in zich bloot te stellen aan de woede van een zoo onstuimig element, waarop zoo velen schipbreuk geleden hadden. - ‘En nogtans,’ gaf tasso hem daarop te verstaan.’ gaan wij zonder schroom te bedde, waar zoo velen elk oogenblik sterven. Geloof mij, de dood zal ons overal aantreffen; en die plaatsen, welke ons de minst gevaarvolle toeschijnen, zijn niet altoos de veiligste! Terwijl tasso zich bij zijnen Vriend manso onthield, werd hippolito aldrobandini tot Paus verheven, onder den naam van clemens den VIII. Diens twee Neven, cynthio en pietbo aldrobandini, werden met den Kardinaalshoed vereerd. De eerstgemelde, naderhand de Kardinaal van st. george geheeten, was de oudste, een groot voorstander der Wetenschappen, en een begunstiger der Geleerden: hij had tasso leeren kennen, toen deze zich de jongste keer te Rome onthield, en zeer groote hoogachting voor hem opgevat. Thans noodigde hij den Dichter uit om te Rome te komen, en deed zulks met zoo veel ernst, dat deze het niet kon weigeren, en besloot nogmaals zijn stil verblijf te Napels te verlaten. De grenzen van den Kerkelijken Staat thans zeer on- | |
[pagina 416]
| |
veillg zijnde door omzwervende Banditti, gingen de reizigers, veiligheidshalve, in groote Gezelschappen op weg. Tasso vervoegde zich bij een van deze; doch, wanneer zij in het gezigt kwamen van Mola, eene kleine Stad nabij Gaieta, kregen zij kundschap, dat sciarra, een berucht aanvoerder van Rooverbenden, daaromstreeks was met veel van zijn volk. Tasso was van oordeel, dat zij de reis moesten voortzetten en trachten zichzelven te verdedigen, indien zij wierden aangevallen; dan de meerderheid was tegen dien raadslag, en zij gingen veiligheidshalve naar Mola, waar zij eenigen tijd bleven, daar die Stad, als 't ware, ingesloten was door sciarra. - Dan deze Onverlaat, vernemende dat tasso een van het reisgezelschap uitmaakte, vaardigde een bode aan hem af, met verzekering, dat hij veilig zijne reis kon voortzetten, en aanbod om hem te geleiden, werwaarts hij begeerde. Tasso bedankte hem, doch wees het aanbod van de hand, waarschijnlijk niet verkiezende af te gaan op het woord van een zoo slecht beruchten. Sciarra zond hem daarop een tweeden bode, tasso onderrigtende, dat hij, zijnenthalve, zijn volk zou doen terug trekken en den weg vrij laten. Hij deed zulks, en tasso zette onbelemmerd zijne reis naar Rome voort. Te Rome werd hij, op de heuschste wijze verwelkomd door de beide Kardinalen en den Paus zelven. Tasso vervoegde zich op eene meer bijzondere wijze bij den Kardinaal cynthio, als den man, op wiens aanraden hij te Rome gekomen was: nogtans verzuimde hij geenszins, ook zijne opwachtingen te maken bij den Kardinaal aldrobandini: hij verkeerde met beiden gemeenzaam. - De beide Kardinaals en eenige andere Kerkhoofden hielden eene zamenkomst, en raadpleegden, onder andere, over het beste middel om de losbandigheid in het verspreiden van Paskwillen te beteugelen. Een hunner stelde voor, om het beeld van Pasquin te vermorselen en in de rivier te werpen. Tasso's gevoelen werd gevraagd; zijn raadslag luidde, dat het veel veiliger zou wezen, het beeld te laten staan: want dat anderzins, van de brokken, eene groote menigte van Kikvorschen aan den oever van den Tyber zou opkomen, die niet zouden ophouden den ganschen nacht te schreeuwen. De Paus, aan wien de Kardinaal aldrobandini het gebeurde verhaald had, ondervroeg tasso over dit stuk. | |
[pagina 417]
| |
‘'t Is waar, Heilige Vader!’ sprak hij, ‘dit was mijn gevoelen, en ik zal er bijvoegen, dat, indien uwe Heiligheid Pasquin wil doen zwijgen, het éénig middel is, aan het volk zoo veel werks te verschaffen, dat zij geen tijd hebben om eenige Paskwillen te maken, of de taal des morrenden ongenoegens te doen hooren.’ In 't einde wederom het leven eens Hovelings moede, kreeg hij verlof om naar Napels terug te keeren tot het voortzetten zijner pleitzakeGa naar voetnoot(*). Bij zijne komst te dier Stede nam hij zijn' intrek in het Klooster van St. Severinus bij de Vaders van St. Benedictus. Dezerwijze was tasso nogmaals in een' staat van rust en bedaardheid, zoo hoogst overeenkomstig met zijne geaardheid, wanneer de Kardinaal cynthio weder een middel vond om hem naar Rome te roepen, daar hij bij den Paus bewerkt had, om hem de eere aan te doen, dat hij op het Kapitool met den Dichterlijken Lauwer zou bekroond worden. Schoon tasso zelve niet in 't allerminste gesteld was op zulk eene openbare praal, liet hij zich nogtans door anderen, en bijzonder door zijnen dierbeminden Vriend manso, overhalen; dan hij betuigde dezen teffens, dat hij het alleen deed op diens ernstig aanhouden, niet in afwachting van die dichterlijke zegepraal, welke hij heimelijk voorgevoelde dat geene plaats zou grijpen. Sterk was hij ontroerd bij het afscheid van manso, en zeide hem vaarwel als iemand, die dacht zijnen Vriend niet weder te zullen zien. Op zijne reize naar Rome trok hij over den Berg Cassino, om zijne eerbewijzing af te leggen aan de overblijfsels van st. benedictus, voor wien hij eene bijzondere hoogachting koesterde. Hij hield het Kersfeest in dit Klooster, en vertrok van daar naar Rome, waarhij met den aanvange des jaars 1595 aankwamGa naar voetnoot(†). Bij zijne komst in die Stad werd hij begroet door vele Kerkhoofden en Mannen van rang, vervolgens ingeleid bij de twee Kardinalen cynthio en pietro, alsmede bij den Paus, wien het behaagde hem te gemoet te voeren, ‘dat zijne verdiensten meer eers zouden doen aan den Lauwer, dien hij stond te ontvangen, dan die kroon voortijds gegeven had aan de tot hiertoe daarmede bekransten.’ | |
[pagina 418]
| |
Op niets was men thans bedacht dan op de naderende plegrigheid. Bevelen werden uitgevaardigd, omniet alleen 's Pausen Paleis en het Kapitool te versieren, maar alle de hoofdstraten, door welke de Staatsie zou heen trekken. Tasso scheen nogtans weinig op te hebben met die toebereidselen, welke hij zeide vergeefsch te zullen wezen. Men liet hem een Dichtstuk zien, te dezer gelegenheid vervaardigd door zijn' Bloedverwant hercole tasso; hij beantwoordde zulks met dezen dichtregel van seneca:
Magnifica verba mors prope admota excutit.
Tasso's voorgevoelens werden maar al te waar bevonden: want, terwijl zij op gunstig weder wachtende waren tot het volvoeren dier statelijke plegtigheid, werd de Kardinaal cynthio ziek, en bleef eenigen tijd ongesteld; en toen de Kardinaal begon te beteren, werd tasso zelve door eene krankheid aangetast. Schoon hij nog slechts zijn een-en-vijftigst levensjaar voltrokken had, was de ouderdom hem door zijne letteroefeningen en ongelukken vroegtijdig overgekomen. Zich verzekerd houdende dat zijn einde naderde, besloot hij, de weinige dagen, welke hij nog te leven had, door te brengen in het Klooster van St. Onuphrius. De koets van den Kardinaal cynthio voerde hem derwaarts, en hij werd met de grootste hartelijkheid ontvangen door den Prior en de Broederen van die Orde. Tasso's ziekte was thans dermate toegenomen, en zijne krachten waren zoo zeer uitgeput, dat alle geneesmiddelen vruchteloos werden aangewend. Op den tienden van Grasmaand tastte hem eene geweldige koorts aan, misschien veroorzaakt door het eten van eene melkspijze, waarop hij zeer gesteld was. Zijn leven was nu in het oogschijnlijkst gevaar: de beroemdste Artsen uit Rome stelden hunne kunst te werk te zijner herstellinge; doch te vergeefs: zijne kwaal verslimmerde van dag tot dag. - Rinaldini, 's Pausen Lijfarts en tasso's Boezemvriend, hem onderrigt hebbende dat zijn laatste levensuur naderde, omhelsde tasso hem teederlijk, en bedankte hem met eene bedaarde houding voor die tijding; daarop de oogen ten Hemel heffende, ‘dankte hij god, wiens goedheid het in 't einde behaagde, hem, na zoo lang een storm, in veilige haven | |
[pagina 419]
| |
te brengen.’ Sints dat oogenblik scheen zijn hart geheel ontslagen van tijdelijke zaken; hij ontving de laatste Kerkgeregten in de Kapel des Kloosters, door de Broederen derwaarts gebragt. In zijne kamer terug gekeerd, vroeg men hem, war hij wenschte begraven te worden; hij verzocht, dat zulks in de Kerk van St. Onuphrius mogt geschieden. Wanneer men verzocht, dat hij zijn' uitersten wil in geschrifte zou doen stellen, en zelf het grafschrift opgeven, om op zijne zerk te plaatsen, zeide hij grimlagchende, ‘dat hij, wat het eerste betrof, over zeer weinige wereldsche goederen te beschikken had, en dat, ten aanziene van het laatste, een eenvoudige Grafzerk hem genoegzaam zou dekken.’ Hij stelde den Kardinaal cynthio tot zijn' Erfgenaam aan, en verlangde dat zijne Afbeelding mogt gegeven worden aan giovanni baptista manso, als onder diens opzigt geschilderd. Op den veertienden dag zijner ziekte ontving hij de laatste Kerkgeregten. De Kardinaal cynthio, hoorende dat zijn Vriend in doodsnood lag, kwam tot hem, medebrengende 's Pausen Zegen; een gunstbetoon, nimmer op die wijze bewezen, dan aan Kardinalen of Personen van den eersten rang. Tasso erkende die eere met alle Godsvrucht en nederigheid, zeggende ‘dat dit de Kroon was, welke hij te Rome kwam ontvangen.’ - De Kardinaal hem gevraagd hebbende, of hij nog iets meer te zeggen had, was zijn woord, ‘dat de éénige gunst, welke hij nog te verzoeken had, daarin bestond, dat de Kardinaal de afdrukken van alle zijne Werken zou opzamelen, en bijzonder van zijn Jeruzalem verlost, 't welk hij het alleronvolmaaktste keurde, en dezelve aan de vlammen opofferen: wel begreep hij, dat dit zeer moeijelijk zou vallen, uit hoofde van de wijdverspreidheid; nogtans vertrouwde hij, dat het niet geheel onmogelijk zou wezen.’ Tasso stelde dit met zoo veel ernsts en aandrangs voor, dat de Kardinaal, hem niet willende ontrusten door eene weigering, zulk een twijfelachtig antwoord gaf, dat tasso geloofde, dat aan zijne begeerte zou beantwoord worden. Hierop verzocht de veege lijder alleen te mogen wezen. De Kardinaal nam weenende zijn afscheid, latende hem alleen met zijnen Biechtvader en Kloosterbroederen. In dezen toestand bragt hij den geheelen nacht door, en leefde tot het midden van den volgenden dag, den vijf-en-twintig- | |
[pagina 420]
| |
sten van Grasmaand, wanneer hij, het bezwijken van alle zijne vermogens voelende, zijn Kruisbeeld omhelsde, zeggende: In manus tuas, Domine .... Dan hij blies den laatsten levensadem uit, eer hij denvolzin kon voltooijen. Tasso was kloek van gestalte en welgemaakt, helder van kleur, doch wat bleek door ziekelijkheid en letteroefeningen; zijn hoofdhaar was kastanjeverwig; zijn baard wat lichter, dik en vol; zijn voorhoofd breed en hoog; zijn hoofd groot, en het voorste gedeelte, in 't laatst zijns levens, geheel kaal; zijne wenkbraauwen zwart; zijne oogen kloek, doordringend, blaauw van kleur; zijn neus was groot; zijne lippen waren dun; zijne tanden welgeregeld en wit; zijn hals was welgevormd; zijn borst breed, zoo ook waren zijne schouders, en alle zijne leden meer gespierd dan gevleescht. Zijne stem was sterk, heider, en zijne uitspraak deftig; hij sprak met bedaardheid, doch herhaalde meermalen zijne laatste woorden; hij lachte zelden, en nooit schaterende. Welbedreven was hij in ligchaamsoefeningen. Iets voordragende, maakte hij weinig gebaren, en behaagde meer door de schoonheid en kracht zijner uitdrukkingen, dan door de bevalligheden van gebaren en uitspraak, die een zoo belangrijk gedeelte van de voordragt uitmaken. - Zoodanig was tasso's uiterlijk voorkomen: wat zijne Zielsvermogens betreft, het blijkt allezins, dat hij een groot vernuft geweest hebbe, en eene ziel bezat, boven den algemeenen rang verre verheven. Men zegt van hem, dat er nooit een Geleerde was, nederiger dan hij; nimmer een Vernuft, godsdienstiger dan hij; nimmer een Man, beminnelijker in de zamenleving dan hij. Nimmer voldaan over zijne eigene Werken, zelfs dan, wanneer zij zijn' naam door geheel de wereld deden klinken; altoos te vrede met zijn' staat; zelfs dan, wanneer hem veel ontbrak, geheel vertrouwende op de Voorzienigheid en zijne vrienden; hij koesterde geene kwaadwilligheid omtrent zijne grootste vijanden; alleen wenschte hij rijkdom te bezitten, om daarmede dienst te doen aan anderen; hij was schroomachtig om iets voor zichzelven te ontvangen of te houden, 't geen niet volstrekt noodzakelijk was. Een zoo vlekkeloos en geregeld leven kon niet anders dan in een zachten dood eindigen; deze nam hem van onder de levenden weg, in den jare 1595, het twee-en-vijftigste zijns levens. | |
[pagina 421]
| |
Op den eigen dag zijns afstervens werd hij zonder staatsie, volgens zijne begeerte, in de Kerk van St. Onuphrius bijgezet, en door een eenvoudigen steen gedekt. De Kardinaal cynthio had ten oogmerke, een heerlijk Grafteeken tot tasso's gedachtenisse op te rigten; dan dit oogmerk verwijlde zoo lang door ziekte en andere omstandigheden, dat manso, tien jaren na den dood zijns Vriends te Rome komende, om diens graf te bezoeken, en 't zelve zonder eenig gedenkteeken vindende, voornam, zelve er een voor hem te stichten: dan de Kardinaal cynthio wilde het in geenen deele toelaten, besloten hebbende dien liefdepligt zelve aan tasso te bewijzen. Manso verwierf echter, dat de volgende woorden op de grafzerk werden uitgehouwen: hic jacet torquatus tassus. De Kardinaal cynthio stervende zonder zijn oogmerk volvoerd te hebben, deed de Kardinaal bonifacio bevilagua, uit een doorluchtig Huis van Ferrara afstammende, een statelijk Grafgedenkteeken vervaardigen, in de Kerk van St. Onuphrius, boven het overschot van eenen Man, wiens Werken allen Gedenkteeken overtollig maken. |
|