| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.
Redevoering over de noodzakelijkheid om goede beginsels vast te stellen en een voorzigtig levensplan te bepalen in de jeugd.
(Naar het Engelsch van den Eerw. w. enfield, L.L.D.)
Weeg den gang uws voets, en alle uwe wegen zullen welgevestigd zijn.
Salomo, Spr. IV:26.
In het menschelijk leven is geen belangvoller tijdperk, dan 't geen invalt tusschen de Kindschheid en rijpe Levensjaren. Gedurende dit tijdperk is het voornamelijk, dat het karakter van den aanstaanden Man gevormd wordt, en dat men de zaden van toekomende eere of oneere zaait. Bij den aanvange van 't zelve verliezen de kinderspelen en vermaken derzelver bekoorlijkheid; men laat ze varen, als niet langer eenige aandacht verdienende. De jeugdige knaap streeft voorwaarts, niet zonder eenige mate van ongeduld, in het ruime veld van nieuwe najagingen, 't welk zich aan zijn oog opdoet. Hij belooft zich genot, onderscheiding, geluk.
Deze drift te stuiten, door het spellen van teleurstellingen en kwellingen van velerlei aard, zou zoo onoordeelkundig als onvriendelijk gehandeld wezen: want, schoon vele Jongelingen, die met hooge verwachtingen den levensloop aanvingen, binnen korten tijd voor zichzelven en voor de wereld verloren waren, is dit meest altoos het gevolg geweest van eenige dwaasheid of verkeerd gedrag, of van zichzelven of van hunne vrienden. Waar de grond goed is, en de aankweeking verstandig en vlijtig, mag men, over 't algemeen, een rijken oogst verwachten.
| |
| |
Het is, nogtans, in dit levenstijdperk, volstrekt noodzakelijk, dat Jongelingen zich schikken om ernstig te letten op hunne natuur, verwachtingen en pligten. Eene wereld intredende, in welke zij moeten afgaan op hun eigen oordeel, voorzigtigheid en befluitnemingen, veel meer dan op de goedgunstigheid van anderren, om hun geluk te bewerken, en waarin elk belangrijk onderwerp afhangt van wel te oordeelen en wel te doen, is het bij hun wijsheid, voor eene wijle hunne geliefde najagingen op te schorten, en hunne aandacht af te wenden van de aangename voorwerpen, welke hen omringen, om dezelve te vestigen op een Levensplan, 't geen zij veilig mogen volgen door hun geheele leven heen, en 't welk hun geene stoffe van zelfverwijt zal nalaten bij het voleindigen van 's levens loopbane.
Wat ook het gedrag der bedachteloozen, die leven zoo als 't valt, moge schijnen in te sluiten, niets kan vaster gaan, dan dat de Mensch niet geboren is om te beuzelen. - Velen schijnen het menschelijk leven te behandelen als een ijdel spel - eene rol van zoo luttel beduidenisse, dat het van geen aanbelang is, of men die wél dan slecht spele: maar de gesteltenis onzer nature is zoodanig, dat dezelve ons geene vrijheid verleene, om onszelven als wezens van geene beduidenis in de Schepping te beschouwen. Wezenlijk geluk, of wezenlijke ellende, moet het deel wezen van ieder mensch voor zichzelven, en moet door zijne hand aan anderen worden uitgedeeld.
De Mensch is begaafd met ligchaamszintuigen en zielsvermogens, die onvermijdelijk de bronnen zijn óf van genot óf van lijden, in onderscheidene gedaanten, gedurende zijn gansche bestaan: en of zij het een of het ander zullen wezen, is een stuk, 't geen niemand, die iets in 't minste nadenkt, met een onverschillig oog kan beschouwen.
Het kan niemand als eene onverschillige zaak voorkomen, of zijn ligchaam, tot den ouderdom toe, in eenen gezonden staat zal voortduren, bekwaam tot alle uitoefeningen en vatbaar voor levensgenot, of dat het door pijn gefolterd en door ziekte vermagerd worde. Het is onmogelijk voor eenig mensch, al den voorraad, welken natuur en kunst weggelegd hebben tot ons onderhoud, gemak en genoegen, met zulk eene volslage- | |
| |
ne bedachteloosheid te beschouwen, dat hij geheel onverschillig zij, of hij zijne levensdagen te midden van overvloed doorbrenge, of een vervelend bestaan omslepe, omringd van gebrek en ellende. Zichzelven enkel als een dierlijk wezen beschouwende, moet het leven voor ieder mensch eenige waarde bezitten.
Maar, indien wij onze aandacht wenden tot onze redelijke natuur, en achtslaan op de uitgebreidheid en verscheidenheid onzer verstandelijke en tot werkzaamheid geschikte vermogens, wij zullen bemerken, dat ons bestaan in waarde toeneemt, en voelen, dat wij hoogst aangelegene belangen hebben, afhangende van het onderzoek naar 's menschen gelukzaligheid.
Voor een wezen, in staat om waarheid van dwaling te onderscheiden, en om genoegen te scheppen uit het najagen en verkrijgen van kennisse, kan het niet nalaten van eenig aanbelang te zijn, zich in eenen staat te bevinden, waarin hij zijne naspeuringen met voordeel kan achtervolgen; eene vurige begeerte naar kennis te bewaren en aan te kweeken; vrij te zijn van den invloed der vooroordeelen, welke hem in dwaling storten, en van driften, welke zijne naspeuringen verhinderen. - Voor een wezen, bezield met eene zucht voor hoogachting, en met vele gezellige aandoeningen, welke hem noodwendig afhankelijk maken van zijne medeschepselen, ten aanziene van een groot gedeelte zijns geluks, moet het een voorwerp wezen, 't welk zijne ernstigste aandacht vordert, zijne ziel in eene gesteltenisse te brengen en te bewaren, welgeschikt om genot te trekken van de vriendelijke tusschenkomsten der zamenlevinge, en van de dad n, uit menschliefde en goeddadigheid voortvloeijende; en op de hoede te zijn tegen alle die verkeerde neigingen en boosaardige driften, welke hem op ééns onbekwaam maken voor gezellig levensgenot, en een voorwerp doen worden van afkeer en verachting bij de wereld. - Eindelijk, voor een wezen, welks bekwaamheden hem in staat stellen, om in alles, wat hem omringt, de kennelijke trekken te ontwaren van verstand en oogmerk, en den god der nature in diens werken te ontdekken, en die, in gevolge hiervan, de aandoeningen van godsdienstige eerbiedenisse en dankbaarheid kan te werk stellen en de geneugten van den Godsdienst smaken, kan het niet onverschillig wezen, of hij zal blijven in zulk eenen staat
| |
| |
van onkunde, welke hem geheel onvatbaar maakt voor god vruchtige bespiegelingen en werkzaamheden; of zijne begrippen wegens de Godheid dusdanig omwolkt zullen wezen door bijgeloof, als strekt om zijne godsdienstige aandoeningen veeleer tot eene bron van schrik dan van voldoenend genot te maken; of dat hij zoodanige bevattingen van de Goddelijke natuur vorme, en zich zulke hebbelijkheden van godsvrucht eigen make, als sterkte en verhevenheid schenken aan zijne deugd, en hem eene onuitputbare bron van vrede en vertroosting schenken.
Wanneer wij de menschelijke natuur uit deze onderscheidene oogpunten beschouwen, als bekwaam voor dierlijke, verstandige, gezellige, zedelijke en godsdienstige geneugten, moet het bestaan van den Mensch, zelfs gedurende het korte tijdperk des levens, hem op deze wereld verleend, hem als een allerkostbaarste schat voorkomen, welken niet ten meesten voordeele, zoo veel in zijn vermogen is, te gebruiken, eene onverschoonlijke dwaasheid zou wezen.
Indien het menschelijk leven zoo belangrijk is ten aanziene van elk mensch op zichzelven beschouwd, hoezeer moet die aangelegenheid toenemen, als wij het oog slaan op de veelvuldige betrekkingen en onderlinge afhankelijkheden, welke de natuur tusschen de menschen daargesteld heeft.
Het staat niet in de magt van eenig mensch, voor zichzelven alleen te leven. Wij komen ter wereld, omringd door de belangrijkste verwantschappen, en ons gedrag moet dadelijk werking baren op den staat en het karakter van allen, tot welken wij betrekking hebben. Ouders, bloedverwanten, leermeesters en vrienden, stellen het hoogst belang in het opkomend geslacht, en zij kunnen geene onverschillige aanschouwers wezen van deszelfs bedrijven. De eerste verschijnsels van beminnenswaardige hoedanigheden, in de dagen van kinderlijke eenvoudigheid, wanneer nadenken dezelve nog niet tot deugden heeft doen rijpen, verschaffen aan deugdlievende Ouderen onuitsprekelijke geneugten; en hunne kleine dwaasheden, vóór dat kennis en ondervinding dezelve tot ondeugd maken, doen hun hart gevoeligen weedom. - In een meer gevorderd levenstijdperk let de ouderlijke genegenheid met een zorgvuldig oog op den groei van elke iets goeds belovende plant, of
| |
| |
van ieder schadelijk onkruid. Een Jongeling kan de blijken van eene eerlijke, voorzigtige en brave zielsgesteltenisse niet aan den dag leggen, zonder zijnen Ouderen de levendigste gewaarwordingen van voldoening te schenken; hij kan niet verward geraken in de strikken van ondeugd en zedeloosheid, zonder hen met vele smerten te doorsteken. - Bij zijn optreden op het groot tooneel des werkzamen levens zal de kring zijner betrekkingen zich uitbreiden, en daarmede teffens de invloed zijns gedrags. Wanneer hij nieuwe en eigene huisselijke betrekkingen vormt, zal hij daardoor onvermijdbaar zijn vermogen, om geluk over anderen te verspreiden, of hun ellenden aan te doen, uitbreiden. De voorspoed van een gezin, het geluk van elk der deelen, waaruit het bestaat, het karakter en de toestand van de nog ongeborenen, zal waarschijnlijk, in eene groote mate, van hem afhangen. De hebbelijkheden, welke hij nu vormt, de levenskoers, welken hij nu volgt, zal onvermijdelijk werken ten voor- of ten nadeele, tot vermaak of smerte, van allen, waartoe hij in zijne volgende levensdagen betrekking verkrijgt.
Het is, derhalve, eene overweging, welke van het hoogst gewigt moet wezen bij elken Jongeling, dat zijn toekomend karakter noodwendig invloed zal hebben op het geluk der maatschappije, tot welke hij behoort. Elk mensch, hoe eng van omtrek zijn levensstand moge wezen, brengt zijn aandeel toe tot het vormen van het algemeen karakter, regtstreeks door de deugden, welke hij betracht, en de ondeugden, door hem gepleegd, en zijdelings door den invloed van zijn voorbeeld op die, welke van hem afhangen, of tot hem in eenige betrekking staan. Elk braaf man is, in dit opzigt, een vriend, elk slecht man een vijand zijns Vaderlands. Dan, buiten dit alles, legt de band van vereeniging, welke bestaat tusschen de leden eener maatschappije, terwijl dezelve aan elk lid groote voordeelen aanbiedt, hem onder de diere verpligting, om zijne edelste bekwaamheden ten algemeenen beste aan te wenden.
Jonge lieden moeten, overzulks, bij hunne intrede in de wereld, in stede van alleen met hunne eigene neiging te raadplegen, (gelijk zij doorgaans maar al te gereedelijk doen) onderzoeken, op welk eene wijze zij het meest zullen kunnen toebrengen tot de goede orde en het voordeel van de maatschappij, tot welke zij be- | |
| |
hooren. Hunne inzigten uitbreidende buiten den engen kring van hunne persoonlijke belangen, en hunne harten vervullende met edelaardige gevoelens ten opzigte van allen, die hen omringen, vormen zij hunne gezellige verbindtenissen, onder eene sterkwerkende overtuiging van hunne verpligting om zoo wel voor anderen als voor zichzelven te leven; met eene warme begeerte om zich aangenaam en nuttig te maken in den kring hunner bekenden; met een vast bepaald besluit, om, wanneer de gelegenheid zich aanbiedt, hunne bekwaamheden te gebruiken in den dienst des Vaderlands en der Menschheid; met één woord, zij staan onder den krachtigwerkenden invloed van echte Vaderlands- en Menschenliefde.
Voor eenen Jongeling, die dus zichzelven aanmerkt, niet als een op zichzelven staand wezen, maar als in betrekking tot eene gemeenschap, waarin het groot einde van algemeenen voorspoed moet bereikt worden door de vereende pogingen der onderscheidene leden, en als behoorende tot een' rang van wezens, in staat om bestendige vorderingen te maken in kennis, deugd en geluk, is het onmogelijk, dat zijn stand als lid der maatschappije, en als een menschelijk wezen, niet hoogstbelangrijk en achtenswaardig voorkome, - dat het leven hem geen voorwerp van de hoogste aangelegenheid dunke.
Maar de tegenwoordige staat van den Mensch doet zich allergewigtigst voor, wanneer men denzelven aanmerkt als niet zijn geheele bestaan, maar als eene inleiding tot een toekomend eeuwigdurend leven. De leer der Onsterfelijkheid erkend zijne op gronden, ontleend uit de gesteltenis der menschelijke natuur en het gezag der Christelijke Openbaring, neemt de menschelijke natuur een graad van waardigheid aan, welke den hoogsten eerbied vordert, en het menschelijk leven wordt een tooneel van bedrijf van oneindige aangelegenheid. Indien een Schilder van den ouden tijd, die met onvermoeide aandacht en volharding de grootste volmaaktheid aan zijne schilderstukken poogde bij te zetten, het eene genoegzame verdediging van dit zijn bedrijf rekende, te zeggen: ‘Ik schilder voor dé Eeuwigheid!’ met hoeveel te meer regts mag ieder, die in eenen toekomenden staat gelooft, de stiptste oplettendheid ten aanziene van zijn zedelijk gedrag verdedigen met de woorden: ‘Ik leef voor de Eeuwigheid!’
| |
| |
Het menschelijk leven, dan, uit elk oogpunt beschouwd, van zulk een onschatbaar groot aanbelang zijnde, vorderen wijsheid en pligt, dat men 't zelve intrede met bedachtzaamheid en overleg. Zoo ras de zielsvermogens tot die mate rijp geworden zijn, dat de Mensch in staat is om over de eindoogmerken des levens te oordeelen, alsmede over de middelen om dezelve te bereiken, behoort ieder Jongeling te dezen aanziene onderrigt zoeken te bekomen met alle hem mogelijke naauwkeurigheid, en voor zichzelven eenige klare en vaste beginselen en regelen van gedrag te bepalen. Een voorzigtig man, eer hij zich op reize begeeft, heeft vooraf voldoende reden waarom hij de reis aanvaarde, draagt vervolgens zorge om allen noodig onderrigt wegens den reisweg te bekomen, en voorziet zich van alles, om veilig en gemakkelijk den togt te doen. Wanneer iemand een huis zal bouwen, bepaalt hij vooraf naauwkeurig, wat tot nut, gemak en sieraad behoort, vormt een plan, zoo zeer overeenkomstig met zijne oogmerken als mogelijk is, overrekent de kosten, en voorziet in het bijeenbrengen der noodige bouwstoffen. Indien bij eene enkele onderneming zulk eene voorzorge noodzakelijk zij, hoe veel te meer is dit het geval bij het volvoeren van het groote plan, om een geacht, nuttig en gelukkig leven te leiden! Kan men veronderstellen, dat, daar alle andere kunsten alleen aangeleerd worden door gestage aandacht en oefening, geen denken, geen werken noodig zou wezen, om de allergewigtigste aller kunsten te leeren, de kunst onzer geluksbevordering? De geschiedenis des menschdoms strekt ten overtuigenden bewijze, dat de verkrijging van waar en bestendig geluk zoo bezwaarlijk valle, als hetzelve begeerlijk is.
Jonge lieden vinden zich, in het jagen naar geluk, blootgesteld aan zoo vele verhinderingen en verleidingen, wegens welke zij zeldzaam naar eisch onderrigt worden, dat zij noodwendig de uiterste omzigtigheid en waakzaamheid moeten aanwenden. Geene genoegzame ondervinding gehad nebbende van de feilbaarheid huns eigen oordeels, om wantrouwen omtrent zichzelven te koesteren, hellen zij over, om hunne begrippen met overhaasting te vormen, en die met eene groote mate van zelfvertrouwen aan te kleven. De geestdrift, welke hen zoo krachtdadig aanspoort tot werkzaamheid, maakt het voor hun bezwaarlijk, de dingen te onderzoeken met
| |
| |
die geduldige oplettendheid, welke noodig is om hen voor dwaling te hoeden. Uit hoofde van mangel aan eene volkomener kennisse aan de voorwerpen, welke hen omringen, verbeelden zij zich, dat alles is gelijk het schijnt; dit brengt hen in een aanhoudend gevaar om door valschen schijn bedrogen te worden. Zij vleijen zichzelven, dat, waar zij tegenwoordig genot aantreffen, zij ook wezenlijk geluk zullen vinden; en zij zijn teffens te gretig om te grijpen naar den opgehangen prijs, dan dat zij schroomvallig naauwkeurig zouden wezen om de wezenlijke waarde na te gaan. Tot het doen van die verhaaste en hoogsthagchelijke keuze worden zij aangemoedigd door de talrijke voorbeelden van Jongelingen, wier innemend voorkomen zelfs hunne dwaasheden en ondeugden iets betooverends bijzet; terwijl deze van buiten aankomende opwekkingen niet zelden krachtvolle hulpe ontvangen van de bijzondere vorming hunner natuurlijke geaardheid. Aan den eenen kant zijn somtijds eene zachtaardige en toegevende inborst, valsche schaamte, de vrees van uitgelagchen te zullen worden, of eene begeerte om anderen te verpligten, gevaarlijker valstrikken, dan zelfs de aanvechtingen van lust en drift. Aan den anderen kant zal een Jongeling van eene stoutmoedige en ondernemende geaardheid dikwijls krachtdadiger tot buitensporigheden vervoerd worden door de dwaze eerzucht om door zijne medgezellen bewonderd en als een knaap van geest toegejuicht te worden, dan door eenige begeerte tot misdadige toegevendheid. Tegen deze valstrikken voor de jeugd kan niets ten veiliger behoedmiddel verstrekken, dan een vast bepaald besluit, om, wat er ook gebeure, een levensplan stipt aan te kleven, met overleg gevormd, en rustende op de beginselen van Rede en Godsdienst.
Waarom zien wij zoo vele Jongelingen zichzelven aan de buitensporigste ongebondenheden overgeven, dan omdat zij nimmer deze bedenkingen gemaakt en doorgezet hebben over de natuur en den grondslag van menschelijk geluk, welke hen zouden overtuigd hebben van de gevaarvolle en verderfelijke gevolgen der buitensporige genoegdoeningen? - dan omdat zij nimmer hunne zielen, door de beschouwing van waarheid en wijsheid, hebben opgeheven boven de lage vermaken van voldoening aan dierlijken lust en zinnelijke begeerte? Waarom gebeurt het zoo dikwijls, dat Jongelingen, wier vroege
| |
| |
hebbelijkheden en verbindtenissen hen wederhielden van alle schandvolle ongeregeldheden, niet te min botvieren aan eene beuzelachtige en verwilderende geestgesteltenisse, welke hen te eenemaal buiten staat stelt om genot en voldoening te vinden in het opdoen van kundigheden, in het aankweeken van hunnen smaak, en het volvoeren van eenige loffelijke en nuttige bezigheid, - de kostelijkste jaren huns levens doorbrengen in eene onafgebroke opvolging van vermaaknemingen, zoo bijzondere als openbare, waarin, schoon oog of oor eene voorbijgaande voldoening mag vinden, het hart geen wezenlijk vermaak kan aantreffen, - en ten laatste, wanneer de droom der dwaasheid over is, en de levensstand tot ernstige zorgen en pligtsbetrachtingen roept, geheel onbekwaam zijn, om het karakter staande te houden en de pligten te vervullen van Echtgenoot, van Vader, van Vriend, van Burger, van Mensch? - De ware reden is, dat zij, bij hunne intrede in de wereld, nimmer hunne vrolijke najagingen staakten, en uit den drom zich afzonderden, om zichzelven af te vragen, van waar zij kwamen, tot welk een einde zij geschapen werden, en wat de groote bezigheid des levens uitmaakt.
Daarenboven, aan welk eene oorzaak moet het toegeschreven worden, dat andere Jongelingen, die van eene min vlugge geaardheid zijn, of wier levensstand hen opleidde om voordeel boven vermaak ten hoofdvoorwerpe hunner aandacht te stellen, somtijds vroegtijdig niet alleen de voorzigtigheid, maar zelfs de gierigheid van den ouderdom aan den dag leggen, en zich uitgeleerd vertoonen in alle soort van vuilwinstbejag? Ontegenzeggelijk is dit toe te schrijven aan een schandelijk verzuim, of bij hunzelven of bij hunne Ouders, van dat zedelijk onderwijs, 't geen hun vaste beginsels van eerlijkheid en braafheid zou verleend, en vervuld hebben met edelaardige gevoelens.
In alle de opgemelde gevallen, en in alle andere, waarin de Jongelingen feilen in het verkrijgen van die wezenlijke verdienste, welke alleen hen achtenswaardig en beminnelijk kan maken, moet dit mislukken toegeschreven worden aan mangel van vaste beginsels en een bepaald plan van levenswijze. Om de dwaasheden en ondeugden der Jeugd te ontgaan, en het bezit diens geluks te verkrijgen, 't welk de natuur en de staat des menschen hun
| |
| |
regt geeft te verwachten, is het boven alles noodig, dat Jongelingen toe- en vooruitzien, en met een aandachtig oog nagaan het spoor, 't welk hun te volgen staat. Zij moeten zich niet te vrede houden met het omhelzen van een levensplan, 't welk toeval hun moge aanbieden; noch dulden, dat hunne karakters gevormd worden naar de begrippen of zinnelijkheden van anderen; maar zorg dragen, dat zij, door volijverige naspeuring en diep nadenken, zich beoefenende beginsels van Godsdienst en grondregels van voorzigtigheid eigen maken.
Om een' Jongeling in staat te stellen tot het vormen van een levensplan, waaraan hij zich veilig mag vasthouden door geheel zijn leven heen, worden twee zaken gevorderd. - Vooreerst, dat hij een klaar begrip krijge van den aard, en zich eene volle overtuiging eigen make van de verpligtingen tot Zedelijkheid en Godsdienst. - Ten andere, dat hij zich toelegge, om zijne eigene bekwaamheid, geaardheid, betrekkingen en levensstand te kennen. Het eerste is noodig, als den grondslag uitmakende van alle regtschape deugd; het laatste, als het middel om hem te beschutten tegen verleiding, en vastheid aan zijn karakter bij te zetten.
Laat, derhalve, zijne eerste zorg wezen om te weten wat goed is, en waarom het zoo is. Laat hij zijn eigen verstand en aandoeningen raadplegen, en de gebeurtenissen in de wereld nagaan, om te leeren, welk een gedrag in den aard der zake wijs, geschikt en regt is voor een' Mensch. Laat hij zijne eigene vermogens en neigingen leeren kennen, om te oordeelen, op welk eene wijze hij zijn' tijd en bekwaamheden met het meeste voordeel zal aanwenden. Laat hij de verholenste schuilhoeken van zijn hart doorgronden, om elke zich verbergende neiging tot eenige misdadige inwilliging te ontdekken. Laat hij, met de grootste zorgvuldigheid, naspeuren, waartoe hij natnurlijk het sterkste overhelt. Laat hij waarnemen, welke hebbelijkheden reeds het meeste bij hem hebben plaats gegrepen; ten einde hij ontdekke, aan welke zijde zijne deugd het zwakste is, om daar de meeste omzigtigheid en waakzaamheid te gebruiken. Laat hij, daarenboven, letten op de onderscheidene betrekkingen, waarin hij staat tot de maatschappij, en nagaan de voordeelen en gelegenheden, wel- | |
| |
ke zijne natuurlijke of verkregene talenten, zijn staat of invloed hem verschaffen, om goed te doen; ten einde hij een regtmatig inzigt en gevoel krijge van de verpligtingen, welke die omstandigheden hem opleggen, om werkzaam te zijn ten dienste des menschdoms.
Dat op deze wijze elk Jongeling, zoo ras hij de jaren van onderscheidende kennis bereikt, zijne intrede in de wereld doe, met gezette overwegingen van het tooneel, 't welk voor hem wordt opgeschoven; met ernstige bedenkingen over het aanbelang des menschelijken levens; met redelijke begrippen van Zedekunde en Godsdienst; met een voorzigtig en welberaden levensplan; en met een onwrikbaar besluit, om zich vast te houden aan 't bewandelen van dat pad, 't geen rede en oordeel hem hebben doen verkiezen, als het veilig en tot Gelukzaligheid opleidend spoor. Hij zal dan zijne levensreize voortzetten in een' bestendigen loop van mannelijke deugd, niet afgeleid door de aanlokselen, welke hem en ter regter en ter slinker zijde omringen. Te midden van de toejuichingen der wijzen en braven onder zijne tijdgenooten, omringd door de vruchten zijner vroegtijdige deugden, en zegepralende in de bewustheid van eene wijze en gelukkige keuze gedaan te hebben, zal hij zijn levenspad juichende afloopen, met de zalige ervaring, ‘dat het pad des Regtvaardigen is als een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe.’
Onder het overbrengen dezer Redevoering van den Eerw. enfield, die geen gering gedeelte van zijnen tijd te koste lag aan de Opvoeding van Jonge Heeren, tot welken post hij zoo wel berekend was, dachten wij telkens aan de treffende Dichtregelen van den uitmuntender Zede- en Leerdichter feith, welke wij niet kunnen nalaten ook hier aan onze Lezers te herinneren:
Een welbestede Jeugd, een nuttig Manlijk leven,
Zal aan den Ouderdom de zoetste vruchten geven;
Terwijl verkrachte deugd, aan zingenot gepaard,
Met veertig jaren reeds den zwakken grijsaard baart.
| |
| |
O, woeker met uw Jeugd, waar u de Jeugd nog vleit!
Zaal als de zon nog stooft, gij zaait voor de eeuwigheid!
Wat valsche flikk'ring hier onze oogen moog' verblinden,
Slechts op den weg der Deugd is 't waar geluk te vinden.
Wie hier het volle wit van zijn bestemming raakt,
Heeft aan het eind des togts het meeste heil gesmaakt.
|
|