Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUittreksel uit het dagverhaal van eene reis, gedaan in den jare 1799, in de Zwitsersche vallei, die, 2 september 1806, overdekt werd door het instorten van den berg, Rossberg genaamd.Het was met eene soort van godsdienstig gevoel, dat ik, te Art voet aan land zettende, voor de eerste maal den grond van het Kanton Schweitz betrad. Naauwelijks was ik eenige schreden gevorderd, of ik werd, zelfs door mijne oogen, overtuigd, dat ik mij in de eigenlijke wieg der Helvetische Vrijheid bevond. Langzaam voortgaande langs de huizen, die ter linker zijde van den weg stonden, zag ik eene lange reeks afbeeldingen in kalk, verbeeldende de belangrijkste tooneelen der stichtinge van deze Republiek. Aandachtig las ik de eenvoudige en veel zeggende opschriften, welke op de meeste afbeeldingen worden gevonden, toen een man, wiens gelaat alle de eerwaardige trekken der oude stauffachersGa naar voetnoot(*) vertoonde, mij aansprak, en mij minzaam | |
[pagina 387]
| |
verklaarde hetgene ik niet volkomen verstond. Hij sprak met een bedwongen vuur, en bijkans blozende, over de bedrijven zijner voorvaderen, en zag mij van tijd tot tijd met oogen aan, wier vuur door de droefheid was beneveld. Toen wij de laatste groep huizen voorbij waren, verzelde hij mij buiten het vlek, om mij den weg te wijzen. Hij bleef staan op eene kleine hoogte, en mij de regterhand gevende om afscheid te nemen, wees hij aan de linkerhand den berg Sattel en het dorp Steinen, en sprak: ‘Hier heb ik u in onze oude geschiedenissen de geboorte onzer vrijheid verklaard; daar zult gij de nog versche sporen van haren ondergang vinden. Te Steinen zult gij de Stauffacherkapel bezoeken; zij is met het bloed onzer martelaren geverfd; bid aldaar voor den armen ZwitserGa naar voetnoot(*).’ Hij drukte mij de hand; een traan glom in zijn mannelijk oog, en deed de mijne vloeijen. Onze zielen verstonden elkander, en eene vurige omhelzing vereenigde onze harten. Hij ging henen, en sterk aangedaan volgde ik hem met mijne oogen, tot dat eene nabijgelegene kapel hem voor mij verbergde. Peinzende en treurig vervolgde ik mijnen weg midden door de vallei, van daar tot aan Schweitz strekkende door de dorpen Oberart, Goldau, Rothen, Buysingen, Lowertz en SeewensGa naar voetnoot(†). Verre boven mijn hoofd verhieven zich schroomwekkende bergen, wier hooge rotsen hier en daar met eeuwig sneeuw bedekt zijn, en op zichzelve staande punten, wier barre toppen een azuurgewelf kroonde. Aan mijne regterhand lag de Rigi, van schelpachtige spitsen omringd; aan de linkerhand de Rossberg, wiens dreigende top vruchtbare velden overziet, en voor mij de kale en magere rotsen, tegen welke de stad Schweitz vertrouwelijk leunt. Rondom mij zag ik een open en lagchend halfrond van niet zeer hooge bergen, bedekt met aangename boschjes en groene weiden, door welke heldere beekjes kronkelend vlieten. De weg was eene koele en verrukkelijke wandelplaats, door vruchtboomen belommerd, die den reiziger van dorp tot dorp brengen, midden door eene lange streek fraaije huizen en kapellen, sprekende bewijzen van de onbekrompenheid, welke hier te lande heerscht. De bewoners zijn | |
[pagina 388]
| |
een schoon ras van menschen; in alle hunne gelaatstrekken ziet men de edelheid der zuivere en onbedorvene menschelijkheid verspreid. De mannen zijn groot, welgemaakt, hebbende een gelaat, hetwelk zeer veel gezond verstand aankondigt; eene edele ongedwongenheid kenmerkt aile de bewegingen van hun ligchaam Eenvoudig en net zijn zij gekleed in het witte herdershemd, hetwelk in natuurlijke plooijen tot op de knieën hangt, zonder door een gordel te worden opgebonden. De vrouwen zijn los van houding, regelmatig van gestalte, vlug in hare bewegingen, en de opslag van haar oog kondigt gevoel aan. Haar gewaad strookt met deze teekenachtige eigenschappen, en is zeer bekwaam om een schoon ligchaam voordeelig te doen uitkomen; een geplooide rok hangt haar tot op de knieën, en bedekt haar meer dan in de overige Kantons. Een rijglijf, gemeenlijk zwart van kleur, sluit het ligchaam in, en een wit hemd, zoo hoog als de hals, bedekt zediglijk den boezem, zonder dien te verbergen; de mouwen zijn boven den elleboog toegebonden met een bijkans altijd rozekleurig lint. De kousen zijn sneeuwwit; kleine zwarte schoenen verbergen hare nette voeten. Een kleine hoed van fijn stroo, een weinig op zijde geplaatst en ook met een rozekleurig lint vastgebonden, overschaduwt het hoofd, doch verbergt het schoone haar niet, hetwelk met twee lange en ligte lokken, met zwart lint doorvlochten, tot op den rug hangt. Niets is zoo gezellig, niets zoo herbergzaam als dit Volk. Het was juist de inzameling van het ooft, en alles in beweging in deze velden, die niet anders dan onoverzienlijke boomgaarden zijn. Aan alle kanten werd ik aangesproken met de gemeenzaamheid der nationale groete: ‘Jezus christus zij geprezen!’ En wanneer ik volgens gebruik had geantwoord: ‘In eeuwigheid, amen!’ nam bijkans nimmer het gesprek daarmede een einde; men deed mij stilstaan, men praatte, en wanneer het gezond verstand en eerlijk hart van menschen, sprekende eene eenvoudige, maar krachtige en somtijds eene inderdaad dichterlijke taal, vooral wanneer zij het een of ander beschreven, mij had doen verbaasd staan, maakte de bevalligheid der vrouwen, en de beleefdheid, waarmede zij mij vruchten en melk aanboden, mijne verbeelding gaande, en bekoorde mijn hart. Zonder vooringenomenheid was ik in deze vallei getreden; ik kende haar zelfs niet uit eenige beschrijving; te sterker en te verwonderlijker was daarom de indruk, welken alles, wat ik zag, op mij maakte. Mijne ziel was opgetogen; ik verbeeldde mij, in eene beter wereld te zijn verplaatst. Het meer Lowertz overvarende, hetwelk niet zeer groot is, als zijnde slechts eene halve mijl lang en een vierendeels mijl wijd, liet ik mij op een eilandje aan land zetten, om eene heremitagie te bezoeken, wier bewoner door denj oorlog van daar | |
[pagina 389]
| |
was verdreven. Na deze verwoeste hut, de eenvoudige kapel, en hetgene er merkwaardigs was, te hebben bezigtigd, klauterde ik naar de puinhoopen van het aloude Kasteel Schwanau, in den jare 1308, door stauffacher en diens aanhang verwoest, terwijl ten zelfden tijde de overige eedgenooten zich meester maakten van het sterke Kasteel Kogkenberg, zoo wel als Schwanau in het Kanton Schweitz gelegen; van Zwing-Uri, in het Kanton Uri, en van Rotzberg en Sarnen, in het Kanton Underwald. Een verrukkelijk uitzigt heeft men van deze ruïnen. Tusschen het puin en de rotsen, met klimop bedekt, vond ik aldaar eene jonge vrouw op den bemosten grond zitten, en naast haar een kind van twee jaren, spelende met bloemen, welke op hare knieën lagen, en waarvan zij kransen maakte, welke zij vervolgens met een treurig gelaat in het meer wierp, hetwelk den voet dezer rotsen bespoelt. Lang zag ik haar aan, voordat zij mij in het oog kreeg, en hoe ik haar langer beschouwde, hoe zij mij belanglijker dacht. Op zijn meest was zij vijf-en-twintig jaren oud; fraai was zij van gestalte, en haar gelaat vertoonde het peinsachtige en sentimentele, welk de vrouwen van het Kanton Schweitz kenmerkt; de zachtheid harer trekken werd nog verhoogd door de bleekheid van haar gelaat en de treurigheid van haar gezigt. Op mijne nadering had zij eene stuiptrekkende aandoening van vreeze, en drukte haar kind tegen haren boezem. Bedroefd dat ik haar had verrast, groette ik haar met eenige verlegenheid; zij beantwoordde mijne groete met eene zwakke en bevende stemme, doch wier engelachtige zachtheid mij door het hart ging. Zij hield zich met haar kind onledig, en ik liet mijne oogen over het meer weiden, tot dat wij van onze wederzijdsche bedeesdheid bekomen waren. Het kind bood mij bloemen aan; ik vatte het bij de hand, en vraagde vergiffenis aan de moeder, dat ik door mijne onverhoedsche nadering haar verschrikt had. Ik had haar in het Hoogduitsch aangesproken. ‘Ik meende dat het een Franschman was,’ gaf zij tot antwoord. De oogen opslaande, zag zij op mijnen hoed, welken ik in de hand hield, de driekleurige kokarde. Zij werd van een nieuwen schrik bevangen; zij verbleekte, en rukte met drift het kind uit mijne armen, om het van nieuws tegen haren boezem te drukken. Ik bloosde, en vraagde haar met verbaasdheid, wat haar deerde; zij was niet in staat mij te antwoorden; haar boezem jaagde, en een traan liep over hare wangen; doch zij herstelde zich welhaast, en vraagde naar het oogmerk mijner reize. Ik zeide haar, dat ik den wil had naar Schweitz. ‘Ach,’ was haar antwoord, ‘daar zult gij vele akeligheden vinden; maar God heeft het aldus gewild; Hij weet beter dan wij, wat best voor ons is.’ Thans daalden wij te zamen af naar het meer; zij vraagde mij, wijzende op een schuitje, aan den oever vastgemaakt, en op hare hut aan de overzijde van het water, of ik haar wilde verzellen; er nevens voegende, dat ik aldaar konde uitrusten en mij ververschen met vruchten en boter, | |
[pagina 390]
| |
en dat zij mij vervolgens eenen gids zoude bezorgen om mij naar Schweitz te brengen; doch zij merkte aan, dat dit voor mij een vrij groote uitstap zijn zoude. Mijn antwoord was, dat ik het gaarne doen zoude, indien ik haar van eenigen dienst konde wezen. ‘ô Neen!’ hernam zij, ‘doe het daarom niet. Ik kom hier dagelijks met mijn kind, om in deze eenzaamheid te peinzen, en in deze kapel voor uwe landslieden te bidden.’ Tranen blonken in hare oogen, en zij voegde er nevens, mijne hand vattende, met eenen opslag, vol van onuitsprekelijke zachtheid en droefheid: ‘O! er zijn ook goede menschen onder uwe landgenooten, en gij zijt ongetwijfeld een van die.’ Ik had hare schuit losgemaakt; zij deed mij door haar kind omhelzen, hetwelk mij met zijne liefkozende armpjes omvatte. Mij voorts met eene vriendelijke groete verlatende, stak zij langzaam af van den oever. Mijn schuitevoerder berigtte mij, dat deze vrouw, in de Zwitsersche Revolutie, haar man en haar vader had verloren; de eerste was in den slag van Morgarten gesneuveld; de tweede, een slagtoffer van het schrikbewind, kwijnde in de onderaardsche gevangenissen van Arburg. In den laatsten veldslag was haar huis geplunderd, en zij had bijkans al wat zij bezat verloren. ‘Maar,’ vervolgde hij, ‘zij draagt haar ongeluk met veel gelatenheid; alle avonden, wanneer het goed weêr is, komt zij hier met haar kind, beschreit in de eenzaamheid hare dierbare slagtoffers, en bidt in de kapel van den heremiet.’ Zij bidt dan voor hare vijanden, voor de verwoesters van haar geluk, voor de vervolgers van haren vader! Heeft zij zelve het mij niet gezegd? Heb ik zelve niet hare schoone ziel in hare oogen gezien? - Deze aandoenlijke trek vervulde mijne ziel met de aangenaamste gevoelens; deze heremitagie, deze puinen, met klimop, die grond, met oud mos bedekt, schenen mij een geheiligden tempel der godheid, die zekerlijk een oog van welgevallen nederslaat op eene plaats, die dikmaals wordt bezocht door een wezen, zoo zeer naar haar gelijkende. Ik plukte een handvol mos, besproeid met de tranen dezer bedroefde moeder; ik bewaarde die als eene gewijde herinnering der edelste gevoelens, voor welke de menschheid vatbaar is; en als te eenigen tijde de hand van het noodlot zwaar op mij mogt wegen, zal ik daarop somtijds het oog slaan, om mijne ziel op de luisterrijke hoogte te doen staan blijven, tot welke ik deze ongelukkige zag verhevenGa naar voetnoot(*). |
|