| |
| |
| |
De ontmoeting en het gesprek van Torquato Tasso met een edelman.
(Vervolg en slot van bl. 255.)
Tasso. Ongetwijfeld ben ik het aan mijne welbekende ongelukken verschuldigd, dat gij kunt gissen, wie ik ben: wat mijne verdiensten betreft, zij zijn deels verwoest door mijne Vijanden, en deels verdonkerd door de buitensporige lofredenen mijner Vrienden en Voorstanderen.
Gastheer. Ik heb mij door geen van beiden laten bedriegen. Om u een blijk van mijne hoogachting te geven, zal ik de bij mij geliefde denkbeelden van Huishouding, welke mijn waarde Vader mij, van mijne vroege jeugd af, inprentte, voor de regtbank uwer Wijsbegeerte brengen, en aan uw oordeel onderwerpen. - Vergun, dat ik mijne Dienstboden eerst late verstrekken, en dat mijne Echtgenoote henen ga tot het bezorgen van hare huisselijke zaken.
Tasso. Gij stelt al te veel vertrouwen in mijne bekwaamheden. Liever wil ik leeren van een' zoo kundigen Heer, dan mijn oordeel over zijne begrippen strijken. Ongetwijfeld zijn ze de vrucht van lange en veelvuldige ondervinding.
Gastheer. Dat zijn ze. Mijn Vader liet ze mij als een onwaardeerbaren schat na, welken hij van mijnen Grootvader ersde. Zij verhieven den laatstgemelden uit armoede tot ruime omstandigheden, en den eerstgenoemden tot het bezit van verscheide landgoederen; en ik moet bekennen, dat ik er mij tot nog toe wel bij bevonden heb. Nogtans heeft een dieper inzien in eenige zaken mij eenige weinige veranderingen doen maken in de dadelijke toepassing hunner grondregelen; en ik heb met grooter gemak verkregen, 't geen hun veel moeite kostte. Mijn gezin te onderhouden op eene wijze, die aan onzen rang beantwoordt, is het doel van alle mijne pogingen. De pligten, welke ik verschuldigd ben waar te nemen, zijn drievoudig; als Echtgenoot, als Vader, en als Meester. Als Echtgenoot voegt het mij, met mijne Huisvrouwe te deelen in alle de aangenaam- en onaangenaamheden des levens, bijkans op dezelfde wijze als ligchaam en ziel: de vereeniging van die beide acht ik de geschiktste beeldtenis van den huwelijksband: vreugde en smert moeten zij met elkander deelen.
Tasso. Ik herinner mij het zelfde denkbeeld ontmoet te hebben bij dante en petrarcha. Dante zegt, in zijn Dichtstuk op den Adeldom, ‘de ziel is aan het ligchaam gehuwd,’ en petrarcha noemt zijne ziel l'errante mia con- | |
| |
serte. Deze gelijkheid is te zigtbaarder, wanneer wij in aanmerking nemen, dat de beide vereenigingen alleen door den dood verbroken worden. Edelaardige Vrouwen hebben het zelfs een pligt geacht, om, even als de ziel, die, na de scheiding van het ligchaam, zich bij geen ander voegt, na den dood harer Echtgenooten niet te hertrouwen.
Gastheer. Het is deze onafscheidbaarheid, deze naauwe verbindtenis, welke een Man ten uiterste zorgvuldig moet maken, en in de keuze van, en in zijn gedrag omtrent zijne levensgezellinne. Want indien hij zijne keuze vestige op eene Vrouwe, hem in rijkdom of rang verre te boven gaande, zal zij overhellen om de grenzen te overschreden van die onderwerping, welke de natuur haar heeft voorgeschreven. Is zij te verre in jaren gevorderd, dan zal zij zich bezwaarlijk schikken naar 's Mans gezindheden, en, in stede van eene hulpe tegen over hem te zijn, hem het leven verbitteren; hij vindt in haar niet zelden de ergste vijandin, die hem, vóór den tijd, ten grave doet dalen.
Tasso. Over 't algemeen gesproken, is eene Vrouw voor haren Echtgenoot, wat drift is voor de rede. Wee hem, wiens driften ontembaar zijn!
Gastheer. En gelukkig hij, bij wien zij zich schikken, om door de rede bestuurd te worden. Zij zijn gelijk aan de gunstige koeltjes, die ons schielijk en gelukkig in veilige haven brengen. Zij veranderen in deugden, en zijn eene overvloeijende bron van genoegens. Eene Vrouw, die haren Man onderdanig is, even als beteugelde driften aan de rede onderworpen, maakt niet alleen hem, maar ook zichzelve zoo gelukkig, als voor stervelingen mogelijk is. Indien de Hemel hem met zulk eene Vriendinne heeft beschonken, moet hij alles aanwenden om haar gelukkig te maken, en zich naar hare begeerten schikken, in alles, wat voegelijk en redelijk is toe te staan.
Tasso. Daarom is het, dat de Natuur den Man bovenal met oordeel, moed en sterkte begaafd heeft. Deze zijn de waarborgen van de belooning, welke zij de Vrouwen verschaffen voor hare bevallige onderwerping, die de zwakheid van hare kunne vergoeden, en haar, als aan een teederen wijnstok, een vast steunsel verleenen. Zij heeft niets te vreezen van zijne meerdere sterkte: want, even als wanneer een stroom, opgezwollen door regen, een schuimende vloed wordt, en met schrikbarend geraas de oevers overvloeit, blijft het geen wederstand biedend veld veilig voor deszelfs woede.
Gastheer. Zeg liever, zijne magt zal ontwapend en vermeesterd worden door hare gedweeheid. Voeg hierbij de bekoorlijkheden, aan de Vrouwe verleend, en overweeg, hoe groot haar invloed is op den Man; en het zal dan blijken,
| |
| |
dat de Natuur niet alleen een volmaakt evenwigt daargesteld heeft tusschen de beide Sexen, maar ook zigtbaar de Vrouw begunstigd, in zoo verre de overwinning, door believen en zachtheid behaald, veel loffelijker en volkomener is, dan eene vermeestering door sterkte verworven. De wapens der Vrouwe treffen het innigste van de ziel des Mans; en, indien een van beiden reden hebbe om te klagen over eene onbillijke partijdigheid der Nature, 't is de Man.
Tasso. Het is zeer te bejammeren, dat er Vrouwen zijn, zoo onkundig van het voordeel, 't geen zij bezitten, dat zij trachten hare Mannen te overheeren door trotsheid en halstarrigheid.
Gastheer. Deze behooren niet gerangschikt te worden onder het gezellig ras der menschelijke wezens. Zij zijn bloeddorstige hijenas, die door eene algemeene overeenstemming behoorden gedreven te worden buiten de grenzen der bewoonbare wereld. Zij verscheuren den band, welken de Natuur gelegd heeft, tusschen Man en Vrouw en de menschelijke Maatschappij; zij vergiftigen hare zoetste geneugten. Laten wij ons met afschuw en wederzin afwenden van deze levende begraafplaatsen des huisselijken geluks, en met onze gedachten ons keeren op den gezegenden staat des Hoofds van een Huisgezin, door den Hemel begunstigd met eene deugdzame Echtgenoote. Zij leeft alleen voor het welzijn van haren Man en Kinderen. Eer zij hare Kinderen ter wereld brengt, deelt zij reeds de zachtheid van haren aard aan dezelve mede; en als zij haren Man verblijd heeft door de geboorte der Kinderen, boezemt zij hun, door hare melk en haar goed voorbeeld, liefde en gehoorzaamheid in jegens de Ouders en de Wetten.
Tasso. Indien deugden en ondeugden met de moedermelk kunnen worden ingezogen, waarom onthouden dan anders goede Moeders haren kinderen het zog, 't geen de Natuur bestemd heeft tot kun voedsel, en geven ze bij wijlen over aan Minnen? Keurt gij die gewoonte goed?
Gastheer. Verre zij zulks van mij. Geen eerlijk Vader zal zulk een bedrijf goedkeuren, ten ware de zwakheid of eene ziekelijke gesteltenisse de Moeder beletten, den kinderen de borst te geven. Zou ik gedoogen, dat mijn kind beroofd worde van het eerste voedsel, 't geen de weldadige Natuur er voor beschikt heeft, en het blootstellen aan het gevaar om vergiftigd te worden door voor 't zelve onverteerbare melk, en misschien bedorven door natuurlijke of zedelijke gebreken; eene melk althans, welke geschikt is voor de gesteltenis van een ander kind? Ik ben zoo wreed niet, en verheug mij, dat gij in dit stuk met mij instemt.
Tasso. Naardemaal gij de Natuur tot de eenige regelmaat uwer bedrijven neemt, kan het niet ligt gebeuren, dat ik
| |
| |
van u in grondbeginselen verschille: want ik begrijp, dat wij alles, wat kunstig is, in de opvoeding der kinderen moeten vermijden, en ons stipt vasthouden aan de eenvoudige aanduidingen der Nature.
Gastheer. Gij zult, derhalve, geenszins goedkeuren het bedrijf der zoodanigen, die hunne kinderen verteederen door eene verwijfde opvoeding. Ik acht dit een der hoofdoorsprongen van veler bederf. Ik heb mijne Zonen, van hunne vroegste jeugd af, geleerd, naar gelange van hunne krachten, alle soorten van weêr te verduren, alle soorten van spijzen te gebruiken, en gestage ligchaamsoefening te nemen.
Tasso. Niets is geschikter om hun ligchaamskrachten te geven. Dus vormden de oude Romeinen hunne helden. Nogtans zou ik de jeugd niet verkiezen te harden tot de mate eener Spartaansche ongevoeligheid. Onze staatsinrigtingen hebben geene woeste worstelaars noodig.
Gastheer. De middelweg is, in dezen, als in alle andere zaken, de veiligste en beste. Het vereischt geene geringe mate van voorzigtigheid, een kind te harden naar gelange van deszelfs natuurlijke sterkte en levensbestemming. Over 't algemeen behoort de opvoeding van een kind niet overgelaten te worden aan de grilligheid des Vaders. De bestuurders eens lands, welks welvaren alleen afhangt van het getal der goede en nuttige Burgeren, behooren, in zekere noodwendige gevallen, de plaats eens Vaders te bekleeden.
Tasso. Naardemaal de opvoeding der kinderen, voor het meerdergedeelte, in der zulken handen is, die noch het ware welzijn des lands kennen, noch zorge dragen om hunne kinderen op te kweeken, overeenkomstig met derzelver bekwaamheden, ten dienste des Vaderlands, is het geenszins te verwonderen, dat in elken Staat zoo vele nuttelooze hoofden en handen gevonden worden, die, door eene welgeregelde opvoeding, 's Lands welvaren zouden bevorderd hebben. Het Land heeft een gelijk regt van eigendom op elk der Inboorlingen als op andere natuurlijke voortbrengselen. Even gelijk het mag vorderen, dat alles bebonwd en aangelegd worde op eene wijze, overeenkomstig met den aard en ten meesten voordeele; zoo heeft het ook een regt, ja het is pligt, toe te zien, dat de opvoeding der jeugd ingerigt worde op zulk een plan, als in allen deele strekt ten algemeenen beste.
Gastheer. Dit is de eenige regelmaat, welke ik gevolgd heb in de opvoeding mijner Zonen; namelijk, om hun, naar ziel en ligchaam, nuttig te maken aan mijn Vorst en Vaderland. - In dezer voege zijt gij genoegzaam onderrigt van de grondregelen, welke ik volg als Vader en Echtgenoot. Ik wil u nu ontvouwen de begin- | |
| |
selen, naar welke ik te werk ga, om mijne goedereu te bewaren, en, zoo veel mijn toestand gehenge, te verbeteren. - Ik stel mij, als eene hoofdzaak, voor, dat de opbrengst mijner landen niet alleen genoegzaam zij tot onderhoud mijner Familie, op eene wijze, overeenkomstig met mijnen staat; maar tevens om te voorzien in de verliezen, welke kunnen ontstaan uit schrale oogsten, hagelbuijen, brand, overstrooming, en andere beschadigende toevallen. Ten dien einde houd ik eene stipte vergelijking van mijne uitgaven en inkomsten, en schik mijne zaken in dier voege, dat de laatste altoos tot de eerste staan als acht of ten minste als zes tot vier. Om de opbrengst mijner landen te weten en derzelver waarde, reken ik het niet beneden mij, dezelve wiskundig af te meten, en waar te nemen, in welk eene evenredigheid elk stuk gronds het zaad vermenigvuldige; welk voordeel de beesten opbrengen; welk een prijs elke soort van voortbrengsel gelde, of binnen of buiten 's lands, bij voorbeeld, in Turin, Milaan, Lyons, Venetie; welk een onderscheid er is tusschen de binnenen buitenlandsche geldspecien. - Van de voortbrengsels mijner landen breng ik niet meer in de stad, dan ik ten huisselijken gebruike noodig heb. Het overige verzamel ik in mijne schuren op het land, om het te verkoopen, wanneer de prijzen het hoogst zijn. - Aan den anderen kant koop ik de noodwendigheden, welke ik behoef en mijzelven niet kan aanschaffen, dan en waar ik het goedkoopst kan te regt raken.
Tasso. Bewaart gij niet somtijds de voortbrengsels uwer landen tot tijden van algemeene duurte?
Gastheer. Dat heb ik meer dan eenmaal gedaan, en denk daardoor grooten dienst aan mijn Vaderland bewezen te hebben. Hierin volg
ik het voorbeeld van thales, een der zeven Wijzen van Griekenland, die zichzelven verrijkte, door, bij tijds, een voorraad van olie in te koopen. - Wat in 't groot omgaat, is op mijne landgoederen, en blijft onder mijn eigen opzigt; maar wat ter stede gebragt wordt, tot huisselijk gebruik, laat ik aan mijne Echtgenoote over. Al dit behandelt zij overeenkomstig met deszelfs aard en hoedanigheid. Eenige dingen moeten vochtig en koel, andere droog gehouden, nog andere menigmaal aan zon en lucht blootgesteld worden. Sommige dingen kan men lang, andere kort bewaren, ook eenige door kunst langer goed houden. Dit alles wordt bezorgd en nagezien door de vlijtige en oppassende Huisvrouw. Hierdoor zijn wij in staat, om, in gevalle van schaarsheid aan verschen voorraad, of bij eene onverwachte komst van gasten, toevlugt te nemen tot welbewaarden voorraad. Het tot huisselijk gebruik bestemde wordt door mijne Echtgenoote met overleg en zuinigheid te rade gehouden.
Tasso. Overleg en spaarzaamheid is der Vrouwen eigen,
| |
| |
even als ons Mannen het nemen van meerder ruimte; het is daarom in de orde der dingen, dat de Vrouw bewaart en ten gebruike uitdeelt, wat de Man wint.
Gastheer. De Natuur heeft zulks wijsselijk verordend. De Man heeft, door gewigtiger en voordeeliger zaken te bezorgen te hebben, geen tijd om zich met huisselijke kleinigheden te bemoeijen. Alles wat hij wint, menigmaal met veel zorgs en arbeids, zou wegvloeijen als water, en zijn bederf zou onvermijdbaar wezen, indien zijne Echtgenoote de gaaf van zuinigheid en wel te rade houden niet bezate. Zij moet de moeite niet ontzien, om dikmaals alles na te gaan, opdat zij zeker zij van hare rekening goed te maken. Daarvan hangt het welvaren des Gezins af. Nogtans voegt het haar niet, zich met de eigen keuken-werkzaamheden te bemoeijen; hiertoe heeft zij dienstboden. Alles te regelen, gepaste bevelen te geven, en toe te zien dat alles geregeld en op zijn tijd geschiede, is hare zaak.
Tasso. Nogtans trekt het niets af van de waardigheid eener Huismoeder, ja het voegt haar ten hoogste, dat zij zich onledig houde met spinnen, naaijen en weven, opdat zij een goeden voorraad van linnen, zijden en wollen stoffe voor haar gezin vervaardige, en, indien zij tijd over hebbe, het versletene herstelle. Homerus en virgilius verheffen den lof der Vorstinnen, die zich met dusdanig een arbeid onledig hielden. Virgilius laat Minerva daarin bezig zijn.
Gastheer. In alle deze vrouwelijke bezigheden behoort eene Huisvrouwe zoo veel deels te nemen als de belangen van haar huis medebrengen. Wat zij daarin, met eigene handen, kan uitvoeren, is niet te vergelijken bij 't geen zij daarstelt door het algemeen regelen der huisselijke zaken. Zulks vordert meer, dan zich, in den eersten opslage, voordoet. Niets valt er in eene huishouding te doen, hoe gering het moge schijnen, of het behoort tot den kring der geregeldheid. Alles moet op zijne plaats en rein gehouden worden. De dienstboden behooren hunne werkzaamheden daar, waar het behoort, en ten regten tijde, te verrigten. Niemand moet ledig staan, en geen ding een ander overdwarsen. Hiertoe is eene onaflatende werkzaamheid en een alles nagaand oog noodig.
Tasso. Orde is de moeder van schoonheid. Een dichtstuk verwerft schoonheid van de schikking der gedachten en woorden. Zonder orde zou de wereld in een chaos misvormd worden, en het eene gedeelte tegen het ander belemmerend horten.
Gastheer. Gelijk er geen onfeilbaarder proeve is van de duurzaamheid en schoonheid des Wereldstelsels en de wijsheid des Almagtigen Makers, dan de altoosdurende evenmatigheid van de loopkringen der Planeten; zoo mogen wij uit de schoonheid en orde, welke in een huis heerscht, veilig be- | |
| |
sluiten tot het bestendig durend welvaren van 't zelve; terwijl, in tegendeel, wanorde een vastgaand bewijs oplevert, dat er een verdervend kwaad schuile. Ik herinner mij op dit oogenblik nog met genoegen het schoone Hospitaal, 't welk ik, op mijne reize door Frankrijk, te Bayonne zag. In alle de vertrekken, in alle kamers, ja in alle hoeken, was alles in de naauwkeurigste orde. 't Geen mijne verwondering ten top voerde, was de keuken. Ik vergroot het in 't geheel niet, wanneer ik de zindelijkheid en netheid in dezelve vergelijk bij de slaapkamer in een nieuw van alles bezorgd huis. Hoe talrijk en verscheiden de benoodigdheden waren, was elk bijzonder stuk zoodanig geschikt, dat het met alles in een juist verband stond. De metalen vaten blonken door het licht, 't geen door de helderste glasramèn kwam, als gepolijst kristal, of als de wapenrustingen in het zoo wel ingerigt Tuighuis te Venetie. - Maar genoeg van de geregeldheid en de zorge eener Huismoeder, om te bewaren en uit te deelen, wat de Huisvader wint. - Gij zult nu wel willen weten, welke soort van winsten ik waardig keur dat de Huisheer zich op toelegge.
Tasso. Huishouding, en de kunst van geld te winnen, zijn twee zeer verschillende zaken. Want, schoon de eerstgemelde zonder de laatstgenoemde niet kunne bestaan, nogtans moet er eene soort van winst zijn, welke ieder Huisvader past te werk te stellen.
Gastheer. Ik noem dit een natuurlijk voordeel, als het zich enkel uitstrekt tot de natuurlijke voortbrengsels van den Huisheer. Die natuurlijke winst ontstaat voornamelijk uit den landbouw, de veekweekerij, en is niet meer vernederend voor een Edelman, dan de landelijke economie zelve. Dat hij ten verkoope schikke den overvloed van zijne eigene voortbrengselen, om daarvoor andere noodwendigheden voor zijn gezin in te koopen, welke zijn eigen grond niet oplevert, is geheel natuurlijk, en strekt hem niet tot oneere. Indedaad, indien hij handel dreef met de voortbrengselen van andere landeigenaren, zou zijne winst niet voortkomen uit den kring, dien hij als Huismeester beschrijft. Echter zou zulks hem niet tot schande dienen, indien hij zich zuiver hield van den inhaligen koopmans-geest. Een louter handelaar zet geene palen aan zijne winzucht. Zich te verrijken, is zijn éénig doel. Millioenen zouden aan zijne gretigheid niet voldoen. Dan zulk een karakter is eenen Edelman onwaardig. Maar, indien hij zich bepale tot het welvaren van zijn huis, en zorgvuldig vermijde alle de kleine kunstenarijen van een louter koopman, zou ik hem, uit hoofde van den gedreven handel, niet minachten.
Tasso. Maar hoe, indien hij het welvaren van zijn huis uitstrekte tot het bezit van Millioenen? Crassus hield den
| |
| |
man alleen voor rijk, die de kosten tot het onderhoud eens legers kon dragen.
Gastheer. In elk staatsbestuur heeft de rijkdom en het vermogen van elk bijzonder gezin, welk ook deszelfs rang en waardigheid moge wezen, palen, welke zoo wijd niet mogen uitgezet worden, dat ze het geheele land, of zelfs het grootste gedeelte daarvan, insluiten. Het begrip, 't geen crassus zich vormde van den rijkdom eens Romeinschen Burgers, was geevenredigd aan de toenmalige omstandigheden der stad Rome, en zou niet gevoegd hebben aan eenig' ander' Burger, of aan eenige andere stad in Italie. - Om die zelfde reden behoort de geldhandel eigenlijk niet tot de werkzaamheden eens Edelen Familie-vaders. De winst des geldhandelaars kent geene palen; dezelve is gegrond op eene kunst, welke de natuur niet volgt, - de natuur, welke altoos naar bepaalde mate en bestemd doel te werk gaat. Geld is van en in zichzelve geen voortbrengsel, geschikt voor het genot des menschen. Het is alleen in zoo verre dienstig, als het een algemeen aangenomene prijs is van dingen, die tot genot strekken. Ware het uit eigen aard een voorwerp van handel, het zou tegen deszelfs bestemming aanloopen, en overgebragt worden in een geheel onbeperkten kring, gelijk een gedacht getal, 't welk in 't oneindige kan vermenigvuldigd worden.
Tasso. In dezer voege heeft Woeker geld, als geld alleen, ten voorwerpe; en uit dien hoofde is dezelve na verwant aan Wisselhandel: en, daar de Woeker verboden is door Goddelijke en Burgerlijke Wetten, zoo wenschte ik wel te weten, of de Wisselhandel daardoor niet worde uitgesloten, - althans uitgesloten van de eerlijke bezigheden eens regtschapen Edelmans?
Gastheer. De Wisselhandel kan en mag van eene eerlijke zijde beschouwd worden. Deze verschaft groot gemak in het overmaken van geld door Wisselbrieven, zonder gevaar of last van de eene plaats naar de andere gaande. Van wege dat gemak, 't welk de Wisselhandelaar bezorgt, en voor het gevaar, aan 't welk hij zich daardoor blootstelt, verdient hij belooning. Daarenboven verschilt het geld zelve, naar de inwendige waarde berekend. De winst, welke de Wisselhandelaar uit die bron weet af te leiden, heeft niets onteerends in zich. Maar Woeker is, van alle zijden beschouwd, onnatuurlijk en hoogst te versmaden.
Tasso. Dante heeft ons eene afschuw-wekkende schilderij van den Woeker opgehangen. ‘De Wijsbegeerte leert hem, die vlijtig zich op dezelve toelegt, in velerlei opzigten, dat de Natuur herkomstig is van het Verstand en de Wijsheid gods. En, indien gij behoorlijk nagaat, wat u de Natuurkunde leeraart, zult gij terstond ontdekken, dat de Kunst, zoo veel mogelijk, de Natuur moet volgen, even als een
| |
| |
Leerling zijnen Meester. Uit deze twee bronnen, in overeenkomst met het Boek der Scheppinge, voegt het den menschenkinderen den Levensregel te ontleenen, en de wijze om hunne bezittingen te vermeerderen. Dit doet de Woekeraar niet. Hij misvormt de Natuur door zijne Kunst, welke noch de Natuur volgt, noch het wijze oogmerk der Godheid.’
Hier eindigde de waardige Edelman zijn gesprek over de pligten en bezigheden eens Huisvaders. Ik prees zijne huishoudelijke voorzigtigheid, en verzocht hem, mij te vermelden, of hij eenig wezenlijk onderscheid maakte tusschen de Huishouding van een Burger en een Vorst? - Zijn antwoord was:
Gastheer. Geen ander, dan er is tusschen een groot en klein huis, welke beiden gebouwd zijn naar de regelen der bouwkunde.
Tasso. Zoo verre mij de ondervinding geleeraard heeft, is de huishouding van een Vorst zoo verschillende, niet alleen in grootheid, maar ook in inwendige gesteltenisse, van dat eens Burgers, als de Vorst zelve verschilt van den Burgerman. - Nogtans, indien het waarheid zij, 't geen socrates in het dischgesprek van plato tegen aristoteles beweert, ‘dat een goed Blijspeldichter ook in staat is om een Treurspel te maken,’ dan denk ik, dat een goed Huishouder zoo bekwaam is om het Huishouden van een Prins te beheeren, als om zijn eigen te bezorgen.
Hierop betoonde mijn Gastheer zich genegen, om verder in mijne begrippen, des betreffende, in te dringen; hij zeide:
Gastheer. Het is mogelijk, dat een mijner twee Zonen, naar het voorbeeld van zijnen Oom, zich tot het Hofleven schikke: maar laten wij ons gesprek vervolgen.
Dan, dewijl het reeds laat geworden was, brak ik het onderhoud af, door hem te wijzen op de Werken van aristoteles, tot eene voegzame toepassing zijner eigene aangenomene Grondregelen, en op de leer der Ondervinding. - Mijn Gastheer bemerkte, dat ik naar rust verlangde, en toonde mij de kamer, voor mij gereed gemaakt. |
|