| |
| |
| |
Eenige aanmerkingen op de bekroonde prijsverhandeling van den heere J. Haafner over de zendelingschap.
Edel, voorzeker, is het doel van teylers Godgeleerd Genootschap; dit blijkt in allen opzigte, en is alom bekend; de Verhandelingen, rakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst, waarvan reeds XXII Deelen het licht zien, toonen, dat het Genootschap moeite noch kosten ontziet, om waarheid en nut te verspreiden; de Prijsvragen, door hetzelve opgegeven, zijn waarborgen van deszelfs edel doel, en kenmerken het oordeel der Opstellers.
De Prijsvraag: Welken dienst hebben de Zendelingen, in de twee jongstverloopene Eeuwen, aan de voortplanting des waren Christendoms gedaan, en welk eene vrucht heeft men van de tegenwoordig werkzame Zendelingsgenootschappen, te dezen opzigte, te wachten? trok bijzonder mijne aandacht; te meer, daar derzelver beantwoording, door den Heer jacob haafner, te Amsterdam, met den Gouden Eerepenning is bekroond geworden.
De schoone stijl dezer Verhandeling verrukte mij, en ik wenschte derzelver inhoud te kunnen overeenbrengen met de zuivere waarheid!... Dan op eens werd ik opmerkzaam op eenen aanhef (Deel XXII, bl. 37), die mij de wetenschappelijke ondervinding van gemelden Heere deed in twijfel trekken, - mij, die in Suriname geboren ben, aldaar mijne kindsche jaren doorgebragt, van 1796 tot 1807 gewoond heb, en met alle de omstandigheden en bijzonderheden dier Volkplanting ten volle bekend ben. Oogenblikkelijk zag ik in eene noot (bl. 37), dat ik mij niet bedrogen had, daar de Hr. haafner stedman aanhaalt: sprak hij van hetgeen hij zelf gezien had, dan had hij dit niet noodig, tot bekrachtiging der door hem opgenoemde gruwelen.
Het kan teylers Genootschap niet dan aangenaam zijn, ingelicht te worden omtrent dwalingen, die, hoezeer aan den kant van den Hr. haafner ter goeder trouw, van nadeelige gevolgen zouden kunnen zijn, en des Genootschaps naam bezwalken. Meer nog door waar- | |
| |
heids- dan door Vaderlandsliefde gedreven, kan ik niet anders dan den Hr. haafner nader inlichten, omtrent de door hem aangetijgde wreedheden en mishandelingen aan de Slaven, ofschoon ik niet alles aanstippe, hetgeen uit de Verhandeling zelve zou kunnen wederlegd worden. - Dat allen, die in Suriname bekend zijn mogen, beslissen, of de waarheid mijne pen bestiere!
Een eenvoudig verhaal, hoe men de Slaven in Suriname algemeen behandelt, moet den Hr. haafner overtuigen; in de bijzondere wreedheden van eenen enkelen mishandelaar toch kan men het nationaal karakter niet zoeken, wanneer men geen partijhaat koestert, en eenige menschenkennis bezit. Marcus rainsford, van St. Domingo en deszelfs Omwenteling gewagende, zegt in zijn IIde Deel, bl. 305: ‘Hoewel het de laatste jaren in den smaak geweest is, het karakter van eenen Planter te beschouwen als onteerend voor de menschelijke natuur, en als onbestaanbaar met eenige dier hoedanigheden, welke tot de verbetering van den toestand des menschdoms bevorderlijk zijn; hebben alle gelegenheden, waarin ik geweest ben, om over de zaak te oordeelen, gediend om mij van het tegendeel te overtuigen; niets kan waarlijk onregtvaardiger zijn, dan eene enkele soort van menschen uit te kippen, om, op grond van derzelver fouten, het algemeen te veroordeelen, naar het grillige goedvinden van den geestdrijver of partijzuchtigen; en niets is doodelijker voor de zaak der waarheid, dan aan de losse berigten van de geestdrijverij dezer lieden een ingewikkeld geloof te geven, hetwelk noodwendig de mogelijkheid afsnijden moet om beter onderrigt te worden, of de oogen te openen zelfs voor de daadzaken, indien deze wierden ten voorschijn gebragt.’ enz.
Indien jonge, onbedachtzame lieden het goed, door hunne voorvaderen bijeenverzameld, verspillen, zoo is dit geen bewijs voor eene algemeene losbandigheid. Indien er berispelijke bijzonderheden in de wijze, waarop de Slavenhandel gedreven wordt, plaats hebben, volgt daaruit, dat de Planter een onbarmhartige beul is? Zeker niet; dit zoude strijdig met zijne belangen, en in zijne omstandigheden onstaatkundig zijn. Als kooplieden en als menschen zijn velen hunner in eenen uitgebreiden kring hoogst geacht en geëerbiedigd, en de voorbeelden zijn
| |
| |
niet zeldzaam, dat die Slaven, in wier marteling men zegt dat zij een wreed vermaak scheppen, hen met teederheid, deelneming en liefde aankleven.
Wanneer een schip met nieuwe Slaven van de kust van Afrika te Suriname aankomt, worden deze niet op publieke marktplaatsen ter verkoop gebragt, gelijk de Hr. haafner zegt (bl. 40), maar bij Slavenhandelaars achter op hunne erven ter bezigtiging aangeboden, en vervolgens aan den meestbiedenden verkocht. ô! Welk een gruwel in de verlichte oogen van den genoemden Schrijver, ‘vrijgeborenen enz. te verkoopen tot eene eeuwige slavernij!’ Ik en andere Surinamers moeten onderstellen, dat eene bijzondere geestdrift den Hr. haafner beftiert, tegen onze landgenooten. - Voor den nieuw aangekochten Slaaf wordt aanstonds alle behoorlijke zorg gedragen; bij voorbeeld: men geeft hem terstond eenige geneesmiddelen, om zijn ligchaam te zuiveren, dewijl men weet, dat zoodanig een Slaaf, gedurende zijne reize, zeer zware en zoute spijzen heeft moeten gebruiken; men voorziet hem tevens van nieuwe kleederen, tabak, pijpen enz., terwijl men hem niet dan na verloop van eenen geruimen tijd aan den arbeid zet, en dan nog eenigen tijd op half merk, (dat is: half werk,) waardoor hij dus langzamerhand aan den arbeid gewoon en tot zijne taak bekwaam wordt; en dan nog is zijn dagwerk zoodanig, dat hij, van 's morgens ten 5 à 6 ure tot 's namiddags ten 3 à 4 ure werkende, dikwijls den overigen tijd van den dag voor zichzelven heeft, daar hij dan zijne taak reeds heeft afgewerkt. Des morgens geeft men hem een uur tijd om te ontbijten. Ieder Planter of Ingezeten zorgt tevens, zijne Slaven van hunne benoodigdheden te voorzien, en geeft hun, volgens een zeer oud gebruik, ieder jaar nieuwe kleederen.
De Hr. haafner moet voorzeker weinig oordeel aan de inwoneren van Suriname toekennen, daar hij hen in staat keurt, de groote sommen, die zij tot den Slavenhandel besteden, moedwillig weg te smijten, door het gekochte volk, uit zucht tot wreedaardige marteling, om hals te brengen; wij Kolonisten begrijpen niet, hoe het mogelijk zoude kunnen zijn, dat zulk eene zotte en landvernielende handelwijze door de Regering aldaar geduld, en door geheel Europa niet afgekeurd zoude worden!
| |
| |
Zekerlijk moet de Hr. haafner het land bedoeld hebben, vanwaar men de Slaven haalt, toen hij schreef: (bl. 37) ‘waar kleine tirannen wonen!’ - Het kan Z.E. toch niet onbekend zijn, dat op de kust van Afrika, toen daar de Slavenhandel nog onbekend was, de onderscheidene Volken, die zich daar bevonden en meestal onderling oorloogden, hunne krijgsgevangenen, zonder genade, ter dood bragten, en hunnen Goden offerden; welke handelwijze nog bij eenige wilde Volkeren geheel niet vreemd is. Hier, intusschen, zal men den Slavenhandel moeten regt doen, en durft men gerust onderstellen, op allen grond, dat ieder krijgsgevangene liever nog zulk eene slavernij zoude kiezen, dan een marteldood, wiens wreedheid zelfs hunne vrouwen en kinderen mede treffen moet.
Bl. 41 zegt de Hr. haafner: ‘De wreede en ongewone kastijdingen, die men den nieuwen Slaaf, terstond bij zijne aankomst, doet ondergaan, verijdelen alle pogingen, die men zoude kunnen in het werk stellen, om hem op dat tijdstip het Christelijk geloof te doen aannemen,’ enz. Men zoude hier met regt kunnen zeggen: heeft de Schrijver zulke wreede en ongewone kastijdingen zelf gezien en ondervonden, dan ware het wenschelijk geweest, de namen dier beulen in zijne beschrijving genoemd te vinden; dit had tot ontmaskering dier onmenschen kunnen strekken, en niet ter beschuldiging van eene geheele natie.
Zoo omtrent schijnt stedman, wien de Hr. haafner op bl. 45 aanhaalt, te hebben willen handelen, daar hij het volgende toonbeeld van wreedheid nederstelt: ‘Zekere Mev. SP-N gaf op zekeren tijd, uit haar raam, het onmenschelijk bevel, om eene jonge Negerin voornamelijk op den boezem te geeselen; een schouwspel, waarin zij bijzonder genoegen scheen te scheppen.’ Dit bevel verklaart stedman gehoord te hebben; hij moet dus bij die Mev. in huis geweest zijn, (hetgeen hij verzuimt te melden,) want men is gewoon de strafoefening omtrent Slaven achter op de plaats te verrigten, en dus kan van zulk een bevel, noch van deszelfs uitvoering, op de straat iets vernomen worden. Verder zegt stedman: ‘Sedert kort is het zeer menschelijk middel uitgevonden, om te beletten, dat de
| |
| |
Slaven, (in het midden der wreede strafoefening, die men hun doet ondergaan,) zich door het inslikken van hunne tong versmoren, om hun eene aangestokene stroofakkel voor den mond te houden.’ Men moet onderstellen, dat zulk eene uitvinding van stedman en door hemzelven moet gebezigd zijn, alzoo men vóór het verblijf en ná het vertrek van den Schrijver er nimmer iets dergelijks heeft gehoord of gezien.
Bl. 47 en 48 zegt vervolgens de Hr. haafner: ‘Zij zullen hem (zoo als de Planters gewoon zijn te doen) zien een voet afkappen, neus en ooren afsnijden, digt aan een gloeijend fornuis gebonden, of dergelijke grouwzame smarten lijden. Het slagtoffer dezer onmenschelijkheid was een oud Neger, van een goed voorkomen, die ten onregte veroordeeld was om eenige honderden geeselslagen te ontvangen. Midden onder de strafoefening trok hij een mes, en wilde den opzigter daarmede treffen; maar hierin niet geslaagd zijnde, duwde hij het zichzelven verscheidene malen geheel en al in den buik en viel voor de voeten van zijn geweldenaar neder; hij stierf er echter niet aan,’ enz. Ik moet den Lezer hier alleen doen opmerken, dat men in Suriname, volgens eene oude gewoonte, aan de Slaven geene kortere messen geeft, dan vijf duims nagelmessen, hebbende den vorm van zoogenaamde matrozenmessen; welke soort ook door hen verkozen worden tot gebruik. Dat de Hr. haafner geloove, dat een Neger zulk een mes eenige malen geheel in den buik zoude duwen, zonder er aan te sterven, mij komt zulks onmogelijk voor; te meer, wanneer ik bedenk, dat de Neger, wanneer eenig wangedrag eene geeselstraffe vereischt, geheel naakt is, en hem de handen gebonden zijn, waardoor hij in de onmogelijkheid zijn moet, om een mes verborgen te houden, of zijne hand te gebruiken ter induwinge van hetzelve in zijn ligchaam.
Eindelijk vind ik mij verpligt, ook iets te zeggen van de belooningen, die men gewoon is aan de Slaven te geven, bij het verrigten van eene of andere goede daad. Hiervan zijn verscheidene voorbeelden, van tijd tot tijd door de Surinaamsche Couranten algemeen gemaakt, waaruit tevens blijkt, dat 's jaars een aantal verzoekschriften bij de Regering wordt aangenomen, tot vrijmaking dier Slaven, die zich bij hunne meesters verdien- | |
| |
stelijk hebben gemaakt. De Hr. haafner leze tevens eens de Amsterdamsche Courant van Zaturdag den 6den Februarij, 1808.
Ik zelf heb een' Negerslaaf, die mij uit het water gered heeft, voor ƒ 1600:- gekocht, en vervolgens vrijgemaakt, terwijl hij 's weeks ƒ 5-:- ontvangt. Zijne dankbaarheid wederspreekt beter het gevoelen van den Hr. haafner, dan deszelfs onchristelijke veroordeelingen eene natie (die hij slechts door stedman schijnt te kennen) beschuldigen kunnen.
Prijsselijk is, intusschen, het gevoelig oogmerk van den Hr. haafner, daar hij den Slavenhandel afkeurt, om hen allen in vrijheid te stellen, en dus den afstand van menschen en menschen weg te nemen. Dan, hij begeve zich slechts naar het Eiland St. Domingo, en beschouwe dáár de geduchte gevolgen der Vrijheidszucht, die dat Eiland verderft! Moord, brand, verwoesting zijn daar ten top gevoerd, armoede is hun deel, want zij hebben zich aan de verzorging hunner heeren en meesters onttrokken, en dus is hun ramp onafzienbaar. De Hr. haafner toch kan niet bewijzen, dat de Negerslaven van dat Eiland minder oordeel, minder ondervinding hebben, dan de Surinaamsche, om hunne vrijheden, regten en bestier in stand te houden.
Ik heb mij, om der waarheidswille, verpligt gevonden, openlijk te verklaren, en door eigen ondervinding en wetenschap te bewijzen, dat de Hr. haafner in vele opzigten verkeerd onderrigt is, en dus niet geregtigd om mijnen Landgenooten zulke wreedheden aan te tijgen, als hij in de genoemde Verhandeling doet. Weet de Schrijver eene landstreek aan te wijzen, waar men door gehuurde werklieden dát kan gedaan krijgen, wat bij ons de Negerslaven doen, ten einde de bezittingen der Kolonisten bewaard, en de landsvoortbrengselen even goed den Europeeschen handel voortzetten kunnen, niemand zal hem dankbaarder zijn, dan de Surinamer; weet hij dit niet te doen, dat hij zich dan, in het vervolg, wachte van schimp en hoon, die zich toch eene belogene natie altoos ten sterkste moet aantrekken!
f.g.a. du chêne.
Amsterdam,
den 26 Mei 1808. |
|