Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe ontmoeting en het gesprek van Torquato Tasso met een edelman.In het jaargetijde, wanneer de landman den wijn uit de rijpe druiventrossen perst, en de boomen beginnen ontlast te worden van derzelver vruchten, bevond ik mij tusschen Novara en Vercelli. De lucht betrok; de hemel hing aan alle kanten met dikke wolken bezet. Uit vreeze voor een zwaren stortregen, gaf ik mijn paard de sporen; wanneer ik onverwacht achter mij het geblaf van honden hoorde, gemengd met menschen-stemmen. Ik zag eene Reegeit, door jagthonden nagezet. Het arme dier was zoo afgemat door 't vlugtend loopen, dat het voor mij bleef stilstaan, en door de honden werd aangegrepen. Op 't oogenblik verscheen er een Jongeling, naar voorkomen achttien of twintig jaren oud, die de honden deed afhouden, en eenen boer beval, het afgejaagde dier in veiligheid te brengen. Na deze bezorging keerde hij zich mijwaarts, met de vrage: ‘Waarheen denkt gij dezen dag te gaan?’ - Ik antwoordde: Naar Vercelli, indien het niet te laat zij. - ‘Gij zult,’ vervolgde hij, ‘niet in staat zijn, Vercelli te bereiken; ten zij de hoogte der riviere, die voorbij die stad stroomt, en Piedmont van Milaan scheidt, zulks toelate. Ik zou u overzulks aanraden, den avond en nacht bij mij te toeven. Ik heb een klein Landhuis aan deze zijde van den stroom, waar gij uw intrek kunt nemen, en meer gemaks zult hebben dan elders in dezen oord.’ - Hij deed dit voorstel met een zoo edelen en bevalligen opslag van het oog, dat ik hem onmiddellijk aanzag voor een meer dan gemeen man, schoon hij te voet was. Ik steeg af, gaf mijn paard aan mijnen oppasser, en zeide daarop tot den Jongeling, dat ik, aan den rivierkant gekomen, zou besluiten tot het overtrekken, of, volgens zijn raad, bij hem blijven; en hierop volgde ik | |
[pagina 246]
| |
hem. ‘Ik ga voor u uit,’ sprak hij, ‘niet uit een ijdelen waan van meerderheid, maar om u tot gids te dienen.’ - Ik antwoordde: De Gids, die mij deze gunst bewijst, is al te edelmoedig. Gave god, dat alle dingen voor mij zoo gunstig stonden! Wij wandelden stilzwijgende voort. Dikwijls keerde hij zich om, en bekeek mij zijdelings van 't hoofd tot de voeten, als nieuwsgierig om te weten wie ik was. Ik oordeelde het daarom voegelijk, hem eenigermate te voldoen, en verhaalde hem, dat ik nimmer in deze streken geweest was; dat ik, eens door Piedmont naar Frankrijk reizende, eenen anderen weg gegaan was; maar dat, voor zoo verre ik ontdekte, ik geene reden had om mij over het missen van dien weg te bedroeven; dat het land hier ongemeen schoon was, en bewoond scheen door beleefde lieden. - Hierop kon hij zijne nieuwsgierigheid niet langer verbergen. Hij vroeg mijn naam; van waar ik kwam; wat geluk of ongeluk mij herwaarts gevoerd had. - Ik antwoordde, dat mijne Moeder eene Napolitaansche was; doch dat ik van 's Vaders zijde van Bergamo afstamde. Mijn naam vermeld ik u niet; naardemaal deze zoo onbekend is, dat gij, dien hoorende, niet meer van mij zoudt weten dan nu ik denzelven verzwijg. Ik ben vlugtende voor de wangunst der Fortuin en van een Prins, en zoek eene wijk- en schuilplaats in de heerschappij des Hertogs van Savoijen. - ‘Gij zult,’ was zijn antwoord, ‘daar een grootmoedig' en weldadig' Vorst aantreffen.’ - Bemerkende dat ik niet verkoos mij geheel bekend te maken, deed hij geene verdere vragen. Onder dit gesprek waren wij aan den oever der riviere genaderd, die met rasscher vaart voortspoedde dan een pijl uit een boog, en tot zulk eene hoogte was opgezwollen, dat de beide oevers diep en verre onder water stonden. Eenige boeren verzekerden mij, dat de overzetters geen moeds genoeg hadden om van de andere zijde over te steken, en reeds geweigerd hadden eenige Fransche Officieren over te zetten, schoon dezen tweeja driemaal het gewone veergeld hadden aangeboden. Ik was daarom genoodzaakt, de beleefde uitnoodiging van mijn leidsman te aanvaarden. ‘Liever,’ sprak hij, ‘had ik gezien, dat ik dit geluk aan uwe vrije keuze, dan aan louter toeval, hadde te danken; nogtans verheug ik mij, daaraan | |
[pagina 247]
| |
het ontvangen van een zoo aangenamen gast, als ik mij in u voorstel, verschuldigd te wezen.’ - Onder dit gesprek voortwandelende, naderden wij schielijk een Landhuis. Het was geheel nieuw, en van ééne verdieping. Voor 't zelve was een laan, en rondsom stonden boomen. Een dubbele opgang van vijfëntwintig breede en fraaije trappen liep naar de deur. Bij dezelve gekomen, traden wij in eene zeer ruime zaal, bijkans vierkant. Hier was de ingang naar twee rijen kamers, een ter regter en een ter slinker hand; een gelijk getal was in het bovenste van het huis. De deur, door welke wij intraden, stond tegen over eene andere deur, die openging naar andere trappen, even als voor het huis, loopende naar een plein, waar eene menigte was van kleine vertrekken, voor dienstboden en huisselijk gebruik geschikt. Verder op kwam men door eene poort in een ruimen en bekoorlijken hof. De zaal was met tapijten behangen, en alles geschikt voor het verblijf eens Edelmans. In 't midden stond de tafel gedekt, en op de aanrigttafel een overvloed van vruchten in witte aarden schotels. Schoon, sprak ik, is dit huis, en met alle gemakken vervuld; het kan alleen eenen Edelman toebehooren, die de kunst bezit om den smaak der Stad op het Land over te brengen. Zijt gij er de eigenaar van? Hij antwoordde: ‘Neen; mijn Vader, wien god een lang leven verleene! is de bezitter. Hij is (want waarom zou ik het ontkennen) een Edelman in onze Stad, niet geheel onkundig van de wereld en het hofleven, schoon hij het grootste gedeelte van zijnen tijd op het land gesleten hebbe. Hij heeft een Broeder, die lang ten Pauselijken Hove zich onthouden heeft, en zeer gezien is bij den Kardinaal vercelli. Wie is er in Italie of in geheel Europa, die dezen uitmuntenden Kardinaal niet kent?’ - En, voegde ik daarop hem toe, wie is er, die hem niet hoogacht? Onder dit gesprek trad een ander Jongeling ter kamer in, minder van jaren dan mijn Inleider in dezen huize. Hij maakte de aankomst zijns Vaders bekend. Terwijl hij nog sprak, vertoonde zich de Vader te paard, vergezeld van twee knechts, voor het huis; afgestegen zijnde, kwam hij den trap op en binnen. Hij was een man van omtrent zestig jaren, vriendelijk en eerwaardig van voorkomen; de ernsthaftigheid werd niet weinig vermeerderd door zijne grijze haren en langen baard. Ik rees op, | |
[pagina 248]
| |
en groette hem met dien eerbied, welken ik aan zijne jaren en eerwaardig voorkomen schuldig oordeelde. - Hij wendde zich tot zijn ondsten Zoon, met de vrage, van waar deze Gast kwam, en de betuiging, dat hij zich niet herinnerde, hem immer gezien te hebben. ‘Hij komt,’ onderigtte hem de Zoon, ‘van Novara, en reist naar Turin;’ en, zich nader bij zijn Vader vervoegende, zei hij zachtkens, niets meer van mij te hebben kunnen te weten komen. ‘Hij zij wie hij moge wezen,’ vervolgde de Vader, ‘hij is gekomen in een huis, waar wij ons genoegen vinden in een vreemdeling te onthalen en dienst te doen.’ - Ik bedankte hem voor zijne goedheid, met betuiging, dat ik mij gelukkig zou achten, indien ik, in 't vervolg, gelegenheid mogt vinden, om aan dit vriendelijk ontvangen te beantwoorden. Intusschen bragten de dienstboden water om de handen te wasschen? waarop wij ons aan tafel schikten. De eerste aanrigting bestond uit meloenen en verscheiden andere vruchten. ‘Ik herinner mij,’ sprak mijn goede Gastheer, ‘een vers uit virgilius, waar hij spreekt van den goeden ouden coricius, steeds achtgevende op zijn kleinen tuin,
Nocte domum, dapibus mensas, onerabat inemptisGa naar voetnoot(*).
en de regels van petrarch, op den eerlijken landman:
E poi la mensa ingombra
Di povere vivande
Simili a quelle ghiande
Le quài fuggendo tutt'il mondo onoraGa naar voetnoot(†).
Gij moet u niet verwonderen, dat ik, in navolging van deze goede Mannen, u ongekocht voedsel voorzette. Indien het niet van uwen smaak mogt wezen, zoo denk dat gij getreden zijt in het huis van een eenvoudig' landman.’ - Mij dunkt, gaf ik hem | |
[pagina 249]
| |
te verstaan, dat gij bij uitstek gelukkig zijt, in niet alleen de noodwendigheden des levens, maar ook de verkwikkelijkheden van 't zelve te hebben, zonder de moeite om ze in de Stad te laten koopen. - Hij hierop: ‘Deze noodwendig- en verkwikkelijkheden des levens, ik dank er god voor, verschaft mij mijn grond in overvloed. Ik heb mijne gronden in vier soorten onderscheiden. Het eerste en grootste gedeelte ploeg en bezaai ik met koorn, erwten en boonen. Een ander gedeelte heb ik tot boomen en ander houtgewas bestemd; dit verschaft mij hout om te timmeren en te branden. Ik krijg desgelijks een grooten voorraad van hout van de boomen op de velden, die, naar 's lands gebruik, dienen tot staken bij de wijngaarden. Een derde gedeelte dient tot weiden voor mijn hoornvee en schapen; en in het vierde heb ik bloemen en gewassen en vruchtboomen, wier bloemen desgelijks dienen voor mijne honigbijen. Want achter den boomgaard, welken gij hier ziet, heb ik nog een anderen.’ Met veel oordeels, was mijn zeggen hierop, hebt gij uwen grond aangelegd. Het komt mij voor, dat gij varro en virgilius met opmerking gelezen hebt. Maar mag ik u vragen, of die zoo keurlijk smakende meloenen in uwen hof gegroeid waren? - ‘Zij groeiden daar,’ was zijn antwoord; ‘en laat u door mijn voorbeeld niet afschrikken, om er zoo veel van te gebruiken als 't u behaagt. Ik heb er slechts eenige laten brengen, niet omdat het ons aan overvloed mangelt, maar omdat ik ze ongezond keur. Bezwaarlijk zullen deze meloenen in smaak en geur overtroffen worden; maar dewijl zij zich niet boven den grond verheffen, en alle derzelver deelen niet blootgesteld worden aan de zon, drinken zij eene overmaat van vochtigheid uit den grond in, welke niet tot rijpheid komt. Van hier is het, dat goede meloenen zoo zeldzaam zijn, en de meeste niet beter dan komkommers smaken.’ Meer scheen hij hiervan te willen zeggen; doch brak plotseling af, even of hij op dit oogenblik bemerkte, dat zijne Huisvrouw niet tegenwoordig was. Althans hij voer voort: ‘Uwe tegenwoordigheid heeft waarschijnlijk mijne Echtgenoote van tafel doen blijven. Ongetwijfeld verwacht zij van mij verzocht te worden. Met uw verlof zal ik haar laten roepen. Ik weet wel, dat een zedig vreemdeling veelal schuw | |
[pagina 250]
| |
is voor de tegenwoordigheid der Vrouwen; maar het landleven en onze zeden laten zekere vrijheid toe, aan welke men allengskens gewoon wordt.’ Onder dit spreken trad zijne Echtgenoote binnen, en zette zich aan tafel, op een stoel, die voor haar was opengelaten. Mijn eerwaardige Gastheer voer voort: ‘Nu hebt gij voor oogen het dierbaarst gedeelte van al het goede, 't welk god mij op deze aarde verleend heeft. Het heeft Hem niet behaagd, mij met eene Dochter te zegenen. Hiervoor zou ik Hem hooglijk gedankt hebben; ten einde mijne Vrouw, die dikwijls door hare Zonen verlaten wordt, geene reden had om over eenzaamheid te klagen. Ik had, overzulks, wel gewenscht, dat mijn oudste Zoon in 't huwelijk trad, en hij daarvan geen zoo grooten wederzin betoonde.’ Hierop bragt ik in 't midden: Ik kan zoo geheel en al niet de gewoonte goedkeuren om Jongelingen zoo vroeg te doen trouwen. De Mannen behooren niet te denken op de voortzetting van hun geslacht, voor dat zij hun vollen wasdom hebben; en mij dunkt dit is het geval van uwen Zoon nog niet. Een Vader behoort acht-en-twintig jaren ouder te wezen dan zijn kind. Want is hij jonger, dan is zijn jeugdige tijd niet over, als de laatste zich in den bloei zijns levens bevindt. Zijne driften, die, om een goed voorbeeld te geven, bedaard moeten wezen, zijn nog geweldig. Hij verliest daardoor dien eerbied, welken hij regt heeft van zijne kinderen te verwachten. Menigmaal gebeurt het, dat Zoons, dus vroegtijdig ten aanziene der Vaderen volgroeid, zich omtrent hunne Vaders als huns gelijken gedragen, of als hunne Broeders, - oorzaak van veel ongeregeld- en ongepastheids. Nogtans moeten zij niet veel ouder zijn, dan de door mij aangeduide levensjaren; anderzins kunnen zij geen genoegzamen tijd aan de opvoeding besteden, noch van hun, in gevorderden ouderdom, die ondersteuning verwachten, waartoe de natuur de kinderen aanzet en verpligt. - Zonen zijn door de natuur bestemd ten steun der Ouderen. Zij zouden hierin falen, indien zij hunne mannelijke kracht niet verkregen hadden op een' tijd, dat de Ouders zulks meest behoeven. Daar gij nu tot dat tijdperk des levens gevorderd zijt, en alle reden hebt om van uwe Zonen al dien bijstand te verwachten, zoo van hunne jaren als van hunne hoedanigheden, is er geene reden, waarom gij zult aandringen, om hierin uwe begeerte blindelings te volgen, inzonderheid dewijl alle blijken van gezond oor- | |
[pagina 251]
| |
deel zich in hem opdoen. Over tien of twaalf jaren zal het voor hem vroeg genoeg wezen te trouwen. Onder deze voordragt ontdekte ik duidelijk, dat dezelve den oudsten Zoon beter beviel dan den Vader. Bemerkende dat ik de voldoening, welke mijne rede hem schonk, bespeurde, vatte hij lagchende het woord: ‘Ik ontdek allezins dat ik dezen dag niet te vergeefs op de jagt gegaan ben: want ik heb niet alleen eenig wildbraad gevangen, maar ook in 't bijzonder een bepleiter van mijne zaak.’ Dit zeggende, lag hij op mijn tafelbord eenige uitgekozene stukjes wildbraad, deels geroosterd, deels anders toegemaakt. Deze twee schotels gingen vergezeld van een derden met wild in soep, naar de wijze mijns lands, en werden gevolgd van twee andere schotels met duiven, gebraden en gekookt. ‘Dit wild,’ sprak de oude Heer, ‘is gevangen door een Edelman in de nabuurschap, die doorgaans zijne vangst met mijn Zoon deelt: de duiven zijn van mijne eigen duivetil. Uit deze ligte spijzen bestaat onze avondmaaltijd. Het ossenvleesch staat er eer bij om het aantal schotels te vullen, dan om te nuttigen.’ Ik zal, was mijn woord, mij aan het wildbraad houden, in zoo groot eene ruimte opgedischt. Ik zal mij verbeelden aan tafel te zitten met die oude Helden, in die tijden, waarvan wij lezen, dat zij alleen ossenvleesch, zwijnenvleesch en wildbraad aten. Althans dit waren de schotels, opgedischt op de gastmalen van agamemnon, zoo als ons homerus vermeldt, welke nestor zoo keurlijk vond, dat hij, volgens lucianus, zich bovenmate daaraan vergastte; en de reisgenooten van ulysses geraakten in onheil, niet omdat zij faizanten en patrijzen gegeten hadden, maar omdat zij hongerden naar het vleesch van ossen, aan de zon gewijd Virgilius, niet buiten de leefwijze der Ouden willende gaan, vermeldt, dat aeneas, in Afrika op de jagt zijnde, zeven herten doodde, schoon er geene herten in dat gedeelte der wereld gevonden worden. Om de oude gewoonte van eten der helden niet te veranderen, vergat hij, misschien met voordacht, de landsgesteltenis ten opzigte van de diersoorten. ‘Doch waarom,’ viel mij de oude Heer in, ‘laten de oude Dichters den Helden alleen zulke soort van vleesch nuttigen.’ Mijn antwoord was: Omdat zij werkzame rollen speelden, en daarom sterker voedsel behoefden, 't geen het ligt verteer- | |
[pagina 252]
| |
baar vleesch van vogelen hun niet zou verschaft hebben. Het vleesch van viervoetig wild heeft ook de goede eigenschap, dat het gezonder is bij veel beweging, het vet veel natuurlijker en smakelijker dan dat van ons tam gemest vee. De helden vulden daarmede hunne magen, zonder des eenig ongemak te voelen, gelijk virgilius ons onderrigt; zij dronken hunnen wijn. - Mijn Gastheer zeide: ‘Gij spreekt van wijn en de Helden-eeuw; dit brengt mij voor den geest eene aanmerking, welke ik op homerus heb hooren maken, namelijk, dat hij nooit wijn prijst, zonder denzelven zwart of donkerverwig en zoet te noemen. Deze twee eigenschappen verdienen zeker geen lof; en ik kan niet begrijpen, hoe homerus deze aan allen goeden wijn kan toeschrijven; wetende, gelijk ik zeker weet, dat de wijn, dien wij uit de Levant krijgen, dien ik te Venetie gedronken heb, en dien men te Napels den naam gaf van Griekschen wijn, dewijl de wijnstokken aldaar uit Griekenland gebragt waren, wit is, of liever geelachtig en goudkleurig.’ Ik merkte hierbij aan, dat homerus den goeden wijn zoet noemt, omdat dezelve lekker smaakte: nogtans kan men wel veronderstellen, dat hij de goede wijnen, die een zoeten smaak hadden, dadelijk boven andere stelde; want zij smaken mij boven andere, en hebben niets onaangenaams in zich. Als een voorbeeld zou ik hier mogen aanhalen den Malvoise-wijn, Romania en Grieksche wijn geheeten; doch deze verliest de zoetheid, door denzelven lang te bewaren. Wat de zwarte of donker roode kleur betreft, homerus heeft misschien het oog op eene bijzondere soort van wijn, die welligt, ten zijnen tijde, zoo hoog geprezen werd als de Lachrimae Christi in onze dagen. Deze wijn wordt, met de daad, geperst uit dezelfde druiven als de Grieksche; doch is rood. - Op dezen trant sprekende, dronk ik, op begeerte van mijn Gastheer, een heerlijk glas Claret, reeds een glas zwaren witten wijn bij de meloenen gedronken hebbende. Dus pratende, etende en drinkende, bragten wij den avondmaaltijd ten einde; de schotels werden weggenomen, en de tafel werd met eene verscheidenheid van vruchten, in grooten overvloed, voorzien. De vriendelijke Gastheer, van twee of drie soorten van vruchten geproefd hebbende, ving aan met den lof van den Herfst uit te meten. ‘Dikwijls,’ dus ving hij | |
[pagina 253]
| |
aan, ‘heb ik geschil hooren voeren over de verdiensten der verschillende saizoenen. Niet lang geleden las ik twee brieven, de eene geschreven door mazio, de andere door tasso, het geschil behandelende, of de Winter de voorkeus verdiende boven den Zomer, of dat de Zomer boven den Winter moest geschat worden. Maar ik ben van oordeel, dat geen jaargetijde bij den Herfst kan halen. De Winter valt de menschen lastig door de koude, de Zomer door de schroeijende hette, en dit wordt niet vergoed door de vruchten van deze, noch door de vermaken, zoo openbare als huisselijke, welke gene aanbiedt. In den Winter zal geen zeeman de haven verlaten; en in den Zomer wordt de reiziger, de soldaat en de jager genoodzaakt, door de ondragelijke hette der zonne, of de zware regenvlagen en onweersbuijen, welke hem onverwacht overvallen, of eene schuilplaats onder schaduwrijke boomen te zoeken, of de wijk te nemen onder de ruïnen van een oud gebouw, of weg te schuilen in bergkloven. Zelfs de landman kan niet zonder ongemak zijne landerijen gaan bezigtigen in een dezer jaargetijden. De Zomer doet hem in 't zweet zijns aangezigts arbeiden, en hij geniet slechts een gering gedeelte van de vruchten, door hem ingezameld. In den Winter verteert hij in ledigheid en met gulzigheid alles, wat hij met moeite en arbeid gewonnen heeft. Het nadeel van den Winter doet zich niet min zigtbaar op in de ongelijkheid der dagen en der nachten. De dag, die den nacht in waardije verre overtreft, moet, tegen alle reden, in duur den voorrang aan den nacht afstaan; en daar dezelve kort en koud is, verleent hij den mensch geen tijd tot werkzaamheid of tot nadenken; zoodat beide tot in den avond en nacht moeten worden voortgezet, indien de zintuigen en de ziel eenigzins geschikt zijn tot het verrigten hunner werkzaamheden. In den Zomer, 't is waar, zegepraalt de dag over den nacht; dan hij handelt niet als een wettig Souverein, maar als een dwingeland: want hij laat aan den nacht geen genoegzamen tijd over, om onze ligchaamskrachten te herstellen, door de overmaat van hette afgemat, en vermoeid door de werkzaamheden. Hoezeer klagen Gelieven over de kortheid des nachts! en hoe lastig is het voor de Huisvrouw, die wakker wordt en haar echtgenoot | |
[pagina 254]
| |
ziet henen gaan, wanneer zij naauwelijks in slaap gevallen is en weder wil insluimeren!’ Dit zeggende, keek hij zijne Vrouwe aan, en grimlagchte: zij zag voor zich neder en bloosde. Mijn Gastheer vervolgde: ‘Deze zijn, mijns bedunkens, de nadeelen van den Winter en den Zomer: ongemakken, van welke de Herfst en de Lente ontheven zijn. Beide vloeijen zij over van vermakelijkheden. Alsdan verdeelt eene evenmatige zon dag en nacht in juiste deelen. Maar deze vergelijkende, bevinden wij dat de Herfst verre den voorrang verdient boven de Lente; naardemaal de uitslag beter is dan de verwachting, en de vrucht beter dan de bloesem. Geen jaargetijde is zoo rijk in vruchten als de Herfst: want behalve de vruchten, die hij zelf biedt, bezit hij ook die van den Zomer. 't Geen echter aan den Herfst het grootste voordeel bijzet, is de Wijnoogst, het gewigtigst en edelst voorwerp des landmans; het gemis daarvan ontzet ons van het genoegen, om de gasten, die ons huis met hun bezoek vereeren, een goed glas wijn aan te bieden; en zonder wijn is alle vermaak koud, alle voorraad smakeloos, schoon volgens de regelen der uitgezochtste kookkunst bereid. De Herfst is, derhalve, het beste van alle jaargetijden, en voor den Huisheer het gewigtigste en aangenaamste. En mag ik geloofslaan aan het zeggen mijns Vaders, die door en door bedreven was in de Natuurlijke en Zedelijke Wijsbegeerte, dan heeft de Herfst het regt om den voorrang van alle andere Jaarsaizoenen te vorderen, om nog eene andere reden, te weten, dat de Wereld in dat jaargetijde geschapen is.’ Na deze breede voordragt tot lof van den Herfst, gaf ik te verstaan: Dit laatstgemelde was het gevoelen van vele beroemde Leeraren onder Joden en Christenen. De zaak is geen Geloofsartikel. Ik voor mij acht het waarschijnlijker, dat deze eer aan de Lente toekomt. Want alsdan nadert de Zon ons, en zet alles kracht en leven bij, terwijl in den Herfst alles ten val neigt. Het is daarom allerredelijkst te stellen, dat de Wereld in de Lente eenen aanvang genomen hebbe. Dit zeggende, zag de Heer des huizes mij, met eene meer dan gewone opmerking, aan, en sprak: ‘Ik begin te bevroeden, dat ik een Gast van meer aanbelangs | |
[pagina 255]
| |
gekregen heb, dan ik in 't eerst veronderstelde. Misschien zijt gij de Persoon, wiens naam zoo beroemd geworden is; de Persoon, die door eenige zwakheden der menschelijke natuur in ongelegenheid geraakt is, en nogtans, de oorzaak zijner overtredingen in aanmerking genomen zijnde, vergiffenis verdient, gelijk hij, in alle andere opzigten, de bewondering en de lof des menschdoms waardig is.’
Hierop volgt een gesprek tusschen tasso en den Gastheer, 't geen wij vervolgens zullen mededeelen; terwijl een volgend keurlijk Levensberigt van tasso de duisterheden, welke hier en daar in dit onderhoud voorkomen, zal ophelderen. |
|