| |
Bettina.
(Naar het Hoogduitsch.)
Reeds begon de zon schuil te gaan achter de hooge bergen, welke de vallei Lanzo van Moriana scheiden, toen de bewoners van het gehucht, naar gewoonte, na geëindigd dagwerk, bijeenkwamen. Straks verlaat de oude damiano zijne hut, op zijne zakpijp van de eerste maatklanken van een nieuwen dans de proef nemende; er verheft zich een vreugdegeschal, en men schaart zich ten dans. - ‘Maar ik zie mijne Dochter niet!’ roept de goede man; en reeds had bettina, al huppelende, met hare tambourin in de hand, naar het grasperk zich begeven, aan den voet des grooten kastanjebooms.
Een oogenblik rustens verving den dans; bettina zong eene Fransche romance. De oudsten van het gehucht begroetten met lofbetuigingen den ouden damiano over de talenten zijner Dochter; de grijsaard zag haar aan en grimlagchte. ‘Waarom,’ zeide hij, met eene zachter stemme, tot zijnen ouden vriend giacomo, ‘waarom zoude ik niet hoogmoedig zijn op mijne bettina? Weet gij wel iemand, die, even als zij, eene opvoeding boven haren staat hebbende genoten, van alle de vermaken der groote wereld vrijwillig afstand zoude gedaan hebben, om haren Vader in deszelfs ouderdom op te passen? Haar verstand is beschaafd, zeide nog onlangs onze Leeraar tot mij, maar haar hart is zuiver gebleven.’
Naauwelijks had hij deze woorden gesproken, of aller oogen, die op bettina waren gevestigd, werden afgetrokken
| |
| |
door een ongewoon verschijnsel. Een draagbed naderde tusschen de rotsen, die het grasperk omringden; dezelve werd gedragen door mannen in een vreemd gewaad; eenige veehoeders gingen voorop. Damiano was een der eersten, die opstonden en den stoet naderden; bettina volgde hem met hare gezellinnen. Eene stemme des medelijdens sprak uit den mond van alle de jonge meisjes, toen zij op het draagbed een man zagen liggen, bleek en zonder beweging. Het was een Engelsche Reiziger, die, tegen den raad van alle de bewoners des lands, geweigerd had, eenen muilezel te bestijgen, en volstrekt te paard over de bergen wilde trekken. Een zware val deed voor het leven des onvoorzigtigen jongelings duchten.
Diep getroffen door het verhaal der bedienden, sloeg bettina een deelnemend oog op dat gelaat, welk de doodschaduwen reeds schenen te bedekken. Zij smaakte een zacht genoegen, toen haar Vader, den wensch voorkomende, dien zij niet durfde uiten, den ongelukkigen vreemdeling zijne hut aanbood. Men plaatste hem aldaar op een bedde.
Twintig malen doorbladerde de grijsaard den Italiaanschen tissot, terwijl zijne Dochter den jongen Engelschman den rook van geneeskrachtige kruiden deed inademen. Eindelijk opende hij de oogen, en was hoogst verwonderd, zich in eene boerenhut te bevinden, met zijne hand rustende in die van een bekoorlijk meisje, welks oogen, in tranen zwemmende, het beeld der ongemaaktste goedheid vertoonden. Uit eene beweging van dankbaarheid drukte hij die hand, en een vriendelijke lach verspreidde zich over bettina's lippen. Eenige oogenblikken daarna bragt zij hem eenen drank, naar het voorschrift van den goeden damiano gereed gemaakt. Zonder aarzelen nam de Jongeling den drank aan, en, de drinkschaal aan zijne lieve oppaster teruggevende, drukte hij, om haar te bedanken, haar andermaal de hand. bettina waagde het, hem naar zijnen naam te vragen. ‘Alfred,’ zeide de jonge Engelschman. - ‘Alfred?’ hernam bettina; ‘alfred! welk een bekoorlijke naam!’ En zij bloosde.
Na verloop van acht of tien dagen voelde de kranke zijne krachten terugkeeren; hij stond op, en betuigde zijne begeerte om het grasperk rond te wandelen, en bettina zeide bij zich zelve, dat het mangel aan beschaafdheid en aan menschlievendheid tevens zoude verraden, indien zij den herstellenden kranke haren arm niet aanbood. Deze gelukkige dag, die hem in het leven terugbragt, werd door haar als een feest gevierd. Alle de vaten in de hut werden in bloempotten veranderd; alle de schoonste vruchten werden geplukt en alfred aangeboden.
Tegen den avond verzocht damiano zijnen gast, hem de eer te doen van aan een eenvoudigen maaltijd deel te nemen.
| |
| |
Niet zonder verbazing zag alfred zich het geliefde geregt van zijn land, een pudding, voorzetten; buiten zijn weten had bettina dezelve toebereid. - ‘Nooit heb ik die zoo lekker in Engeland gegeten!’ riep hij uit, bettina aankijkende. Het meisje wilde een antwoord stamelen; damiano viel haar in de rede, zijnen gast eene breede optelling doende van alle de kundigheden, welke bettina in de stad had opgedaan. Bettina, nederig zoo wel uit gevoel als uit wellevendheid, viel op hare beurt haren Vader in de rede, hare Citer opvattende. Zij zong Italiaansch en Fransch. Alfred, haar met oogen vol verwondering aanziende, luisterde zonder de geringste beweging te maken, en opende zijnen mond niet, dan om tweemaal goeden avond te zeggen, van welke de laatste met een diepen zucht gepaard ging.
In zijn klein vertrek teruggekeerd, ontweek de slaap alfred's oogen. Bettina's woorden en gezangen weergalmden telkens in zijne ooren. Vroeg stond hij op, en zag damiano onder den grooten kastanjeboom zitten. Hij naderde eenige schreden, en ontdekte bettina bij haren Vader; de boom had haar in het eerst voor hem verborgen. Zij las, en zag alfred niet voordat hij voor haar stond; ijlings stond zij op; het boek ontviel haar; alfred raapte het op, en zag dat het een Deel van racine's Werken was. Bettina was reeds naar binnen gegaan, om het ontbijt gereed te maken. Alfred bediende zich van dit oogenblik, om damiano te verzoeken, hem te willen uitleggen, hoe een meisje van zestien jaren, in deze eenzaamheid als verloren, kundigheden konde verkregen hebben, welke vele Dames uit de stad zich tot eene eer zouden rekenen.
‘Mijnheer,’ sprak de Grijsaard, ‘indien het een geluk voor mijne bettina zij, kundigheden te bezitten, welke in dit gebergte nog niet waren doorgedrongen, heeft zij zulks niet aan haren Vader, maar aan het geval alleen te danken. In den zelfden nacht als zij geboren werd, kwam eene Vrouw van hoogen rang onder mijn dak eene schuilplaats zoeken tegen een verschrikkelijk onweder, hetwelk de wegen twee dagen lang onbruikbaar maakte. Het onthaal, welk wij haar aandeden, trof haar; zij wilde de Meter van ons kind zijn. Zij vertrok, plegtig belovende, ons nimmer te zullen vergeten. Mijne bettina was nog geene vijf jaren oud, toen hare Moeder bezweek onder eene besmettende ziekte, die onze landstreek verwoestte. Welhaast verscheen onze weldoenster bij ons; zij verzocht mij, hare dochter (want zoo noemde zij haar) aan haar zoo lang te willen overlaten, als tot hare opvoeding noodig zijn zoude. Bettina werd nevens de kinderen der Gravin opgevoed; hare vroegrijpe begaafdheden maakten gerucht in eene schitterende wereld, rijkdom en vermaken
| |
| |
heerschten rondom haar: onverwacht hoorde zij, dat haar broeder zich uit mijne armen had gescheurd, om dienst te nemen; zij bedacht, dat ik oud en hulpeloos was ...; zij verliet alles, en kwam om mij in mijnen ouderdom op te passen. God heeft hare kindertrouwe gezegend: geen spijt heeft haar in mijne hut gevolgd; zij bemint mij, en zij is gelukkig. Zij heeft mij beloofd, niet wederom van mij te zullen scheiden; de Hemel zal mij de gunst bewijzen, eenen jongeling, haar waardig, bij ons te brengen; ik zal in hunne armen sterven.’
Slechts met weinige woorden antwoordde alfred op de uitboezeming des Grijsaards, en sloeg het smalle pad in, welk naar den berg liep. Hij ontmoette eenige jonge herders, die hem groetten. Alfred sloeg een versmadenden en bijkans woesten blik op hun. Hij verbeeldde zich, dat ieder dezer jonge lieden het voorwerp was, op hetwelk damiano voor zijne Dochter wachtte.
Hij vergat het uur van het ontbijt; eerst tegen den middag kwam hij terug. Hij was peinzende en stil. Om hem daarvan af te trekken, zong bettina de Romance, welke hem den voorgaanden avond scheen behaagd te hebben; en zijne zwaarmoedigheid werd verdubbeld. Hij nam een boek, ging onder den grooten kastanjeboom zitten, en ging eerst met het vallen van den nacht in de hut.
Bettina, van schrik bevangen, vatte hem bij de hand, en vraagde hem, met eene bevende stem, of iemand het ongeluk had gehad van hem te mishagen? Een traan ontrolde de oogen van het arme meisje. Tot in het diepste van zijn hart voelde zich alfred van deze lieve deelneming getroffen, en welhaast weken zijne bekommernissen. Een grimlach van bettina herstelde hem volkomen in zijn goed humeur. Zij deed hem den voorslag, om vaderlandsche zangen voor hem te zingen, om welke te leeren hij zijn verlangen scheen betuigd te hebben. Gretig nam alfred dien voorslag aan; hij liet zich zijne viool geven, welke hij sedert zijnen val nog niet in handen had gehad, en accompagneerde bettina's liefelijke stem. Damiano wilde deel nemen aan dit klein Coneert; hij speelde op zijne fluit bergliedjes, in den ouderwetschen smaak en met een zonderlingen nadruk. Alfred was verrukt. Damiano, trotsch op zijne Dochter, riep, dat zij nog andere begaafdheden bezat en haalde eenen omslag, opgevuld met landschappen, naar het leven geteekend. Alfred herkende inderdaad alle de fraaiste gezigten van dien oord. Hij was sprakeloos van verbaasdheid; hij verwijderde zich, om te bepeinzen al wat hij gezien en gehoord had.
Aldus werden, van dien tijd af, alle de dagen besteed; teekenen, wandelen, muzijk en bekoorlijke gesprekken vulden daarvan de gelukkige oogenblikken aan. Indien huisse- | |
| |
lijke bezigheden bettina bij wijlen in het uitgaan verhinderden, zocht alfred te vergeefs in zijne boeken een hulpmiddel tegen de verveling, die hem aangreep; en bettina begon van hare zijde te ondervinden, dat eene bezigheid, in welke alfred niet deelde, zeer onaangenaam en langwijlig was! Zoo ras zij gedaan werk had, deed haar een onweerstaanbare aandrang zich bij hem vervoegen.
Dikmaals zocht alfred, in de stilte van den nacht, zichzelven reden te geven van zijne gevoelens voor bettina. In het eerst zeide hij tot zichzelven, dat hetgene hij gevoelde niets anders was dan dankbaarheid, en dat derhalve niets natuurlijker was. Moest hij, omdat zijne weldoenster jong, schoon, met eene aanbiddelijke gevoeligheid, met een bekoorlijk verstand en talenten was begaafd, zichzelven wederhouden, om zich jegens haar van eenen pligt te kwijten, die voor elk welgesteld hart heilig is? Daarenboven, hoedadanig was zijne liefde voor bettina? Het was die van eenen broeder voor zijne zuster! Indien hij al zijn bloed voelde koken, wanneer een manspersoon, wie hij ook ware, haar naderde, was het zekerlijk in het minst geene jaloezij, die hij gevoelde; het was omdat hij vreesde, dat zij het deel eens wezens zoude worden, haar onwaardig, terwijl wreede vooroordeelen hem de hoop ontzeiden, zijn lot aan het hare door eeuwige banden vast te snoeren!
Wel overtuigd, dat het onmogelijk was, bondiger te redekavelen, en omtrent den staat van zijn hart volkomen gerust gesteld, dronk alfred met volle teugen het vermaak van bettina te zien en te hooren.
Op zekeren avond als hij in de hut trad, vond hij haar niet; doch welhaast verkondigde hem de klank van hare Citer, dat zij onder den grooten kastanjeboom zich bevond. Hij ging naast haar zitten, en zij hervatte haren zang; het was eene ongemeen treurige Romance. ‘Welk gezang is dat?’ vraagde alfred, diep geroerd. ‘Ach!’ hernam bettina, ‘niemand kent het behalve mijn Vader; het is een lijkzang, welken ik aan de gedachtenis mijner arme Moeder heb gewijd. Zoodra de droefheid mijn hart overmant, schiet dezelve natuurlijk mij te binnen.’ - ‘Bettina, gij hebt verdriet, en uw vriend kent dat niet!’ - ‘Zoude ik voor u geheimen hebben, alfred? Mijne schoone dagen zijn voorbij; mijn Vader....’ - ‘Ga voort, gij doet mij schrikken, bettina!’ - ‘Mijn Vader heeft heden morgen vernomen, dat de Zoon van onzen buurman giacomo uit zijn regiment met zijn ontslag was t'huis gekomen, en hij heeft mij straks aangezegd, dat deze het was, welken hij sedert mijne kindsheid voor mij tot een man had bestemd.’ - ‘En gij zult met hem trouwen, bettina?’ - ‘Ik! met eenen man trouwen, welken ik niet bemin,
| |
| |
dien ik niet kan beminnen?’ - ‘Ach! bettina, deze gevoelens doen u eere aan.’ - ‘Maar evenwel, indien mijn Vader - - - - - -’ - ‘Uw Vader? hij zoude zijn kind kunnen opofferen, het in onwaardige handen overgeven? Luister, bettina! luister, aanbiddelijk meisje: ik bemin u, ik aanbid u; veel liever dan dit hart, hetwelk mij toebehoort, hetwelk voor mij alleen moet kloppen, aan een anderen te geven, verplet mij tegen deze rotsen, stoot mij in dezen afgrond neder!’
Bettina gaf een gil van droefheid en schrik; snikkende wierp zij zich in alfred's armen. Hunne tranen mengden zich ondereen; te zamen zwoeren zij den eed van nooit bezwijkende getrouwheid.
Den volgenden morgen, in het oogenblik als bettina haren Vader en haren Vriend het ontbijt bragt, vertoonde zich aan de voordeur een hoog opgeschoten, regtopgaande, stijve jongeling. Alfred zeide bij zichzelven: ‘Hij is het!’ Bettina verbleekte, en damiano naderde den jongeling, hem de hand toereikende. De jongman trad met denzelfden tred binnen, waarmede hij van de parade zou getrokken zijn, en maakte met veel deftigheid twee stijve buigingen. De goede damiano, verrukt van blijdschap, bood hem den jongen Engelschman aan, als zijn toekomenden schoonzoon, en deed hem naast zijne Dochter zitten. Zij wierp de kom met room om; zij liet de schoteltjes vallen; zij wilde eene verontschuldiging stamelen, en kon niets anders doen dan schreijen. Damiano riep alfred buiten, en verzocht hem, bettina te bewegen, om op een anderen tijd zijnen aanstaanden schoonzoon op eene meer bevallige wijze te ontvangen. ‘Het is de zoon van mijnen ouden kameraad,’ voegde hij er nevens; ‘de fraaiste boerderij en de schoonste kudden van het land zullen ten eenigen tijde op hem versterven’
Bettina haastte zich om het huis te verlaten, terwijl haar vader bij tomaso aanhield, om een verhaal te doen van zijnen jongsten veldtogt. In allerijl daalde zij af langs een hollen weg, die naar den rand van een meertje liep, van oude kastanjeboomen belommerd. Zoodra zij dacht van niemand gezien te worden, gaf zij een vrijen loop aan de tranen, die haar verstikten. Haar hoofd rustte op hare eene hand; duizend verwarde gedachten vervingen elkander in hare ziel. Eene zachte stem noemt haren naam; alfred stond voor haar. - ‘Bettina!’ sprak hij, ‘staak uw schreijen; de oogenblikken zijn dierbaar; luister naar mij: binnen acht dagen zult gij tomaso's vrouw zijn.’ - ‘Binnen acht dagen? Hemel!’ - ‘Uw Vader is op deze verbindtenis onverzettelijk gesteld; alle mijne woorden zijn vruchteloos geweest. Eene weigering van uwe zijde, heeft hij mij gezegd, zoude oogenblikkelijk van zijnen vloek achtervolgd worden.’ - ‘Alfred! o mijn eenige vriend!
| |
| |
hoe zal het gaan?’ - ‘Bemint gij mij?’ - ‘Beter dan ik leest gij in mijn eigen hart.’ - ‘Wel dan! indien 't het hart waardig zij, welk ik u heb geschonken, ontruk u aan de slavernij, kom, volg mij.’ - ‘Waar wilt gij mij henen voeten?’ - ‘Naar een verblijf, alwaar geene menschelijke magt u uit uws minnaars armen zal kunnen scheuren.’ - ‘God! En mijn Vader?’ - ‘Hij wil het niet meer zijn; hij offert u op.’ - ‘Ik! hem verlaten! Hij zoude het besterven.’ - ‘Gij aarzelt derhalhalve om mij te volgen?’ - ‘Mijnen ouden Vader verlaten! Neen, neen; nimmer!’ - ‘Nimmer? Vaarwel, bettina!’ - Dit laatste woord ging met een somberen oogslag gepaard, die tot in de ziel van het arme meisje drong; zij maakte beweging om alfred's hand te grijpen. ... Hij was reeds verre van haar. Zij viel buiten kennis neder.
Toen zij wederom tot zichzelve kwam, begon de zou achter het gebergte schuil te gaan. Met een waggelenden tred sloeg zij den weg in naar de hut. Zij vond er niemand, dan alfred's knecht, die haar zeide, dat zijn Heer haar aan den heerenweg verwachtte, om afscheid van haar te nemen. Eene doodelijke koude beving haar; zij leunde op den arm van dien man, en volgde hem, zonder te weten waar henen zij ging.
Alfred's rijtuig stond aan den voet van het heuveltje; hij zelf kwam welhaast ten voorschijn, naderde bettina, en sprak tot haar met eene gebrokene stem: ‘Het rampzalig oogenblik is verschenen; wij zien elkander voor het laatst. Wees gelukkig, bettina, in de armen des echtgenoots, aan welken uw Vader u overlevert. Ik ga mijne wanhoop naar de einden der wereld voeren, om den dood smeekende, die minder wreed is dan gij.’
Bettina was niet meer in staat om op deze verschrikkelijke woorden te antwoorden; zij lag voor alfred's voeten op den grond uitgestrekt. Wederom tot zichzelve zijnde gekomen, hoe groot was hare verbaasdheid, zich in een rijtuig te bevinden, welk met den spoed van den bliksem voortsnelde! Alfred, voor haar zittende, hield hare handen in de zijne. - ‘Waar zijn wij?’ vraagde zij hem. - ‘Op den weg des geluks,’ hernam de jongeling, dronken van vreugde.
Binnen weinige dagen bevonden zij zich te Genua; welhaast gingen zij te scheep in een vaartuig, naar Engeland bestemd.
Bettina, geheel in de magt haars minnaars gesteld, bettina, brandende van eene niet minder levendige, hoewel minder geweldige drift, had het vermogen niet, en was er zelfs niet op bedacht, om het denkbeeld van haren ouden Vader uit haar geheugen te verbannen. Zij zag hem, zwervende over het gebergte; zij hoorde hem, met sterke uitroepingen zijne Dochter terug ei- | |
| |
schende. Dikmaals vond alfred haar op het scheepsdek zitten, met de oogen op de zee starende, en met een gelaat door tranen bevochtigd. Doch nimmer kwam er een verwijt van hare lippen.
Bij zijne komst in zijn Vaderland, spoedde zich alfred, om zijnen schat naar een landgoed, hem toebehoorende, op de grenzen van Schotland gelegen, te voeren. Aldaar werd bettina door hem, en door allen, die rondom haar waren, als zijne Vrouw behandeld. Alfred's oplettendheden, de boeken, de muzijk, de teekenkunst namen beurtelings hare oogenblikken in, zonder dezelve aan te vuilen; haar Vader zweefde haar onophoudelijk voor den geest.
De jonge Engelschman zelf, hoewel ten toppunt zijner wenschen geklommen, had den ongelukkigen damiano niet kunnen vergeten. Hij had zich gehaast om eene groote somme gelds aan hem over te maken; doch hij vernam weldra, dat de eerlijke Grijsaard, na het goud, welk hij als eerloos beschouwde, met voeten te hebben vertreden, zijne hut had verlaten, om in een Savooisch dorp te gaan sterven.
Alfred overleide eenigen tijd bij zichzelven, of hij van dit treurig berigt zijne bettina zoude verwittigen; eindelijk bedacht hij, hoewel hij, bij dieper indenken, zich daarover voor zichzelven zoude hebben moeten schamen, dat bettina, voortaan los van alle andere genegenheid, volstrekt niet anders dan voor hem alleen zoude leven. Hij gaf haar dan kennis van het verlies, welk zij had geleden. Zoo hevig was in het eerst hare droefheid, dat hij beducht was dat het haar zoude in de zinnen slaan. De vloed harer tranen droogde niet op, dan om haar in eene diepe zwaarmoedigheid te doen vervallen.
De bouwvallen der Abdije van Blackhill, aan den ingang van het bosch gelegen, waren de gewone eindpaal harer wan delingen. Op zekeren avond in de kerk zittende, op de trappen van een half ingestort altaar, was zij in hare overpeinzingen verzonken. Eensklaps klonken welluidende klanken haar in de ooren; zij schenen voort te komen van de plaats, alwaar eertijds het orgel had gestaan. Bettina rijst op vol verbaasdheid; zij luistert, en herkent de bergliederen, die hare vroegste kindsheid bekoord hadden. - ‘Schim van mijnen Vader, zijt gij het?’ riep zij; ‘vergeef, ô vergeef uwe ongelukkige Dochter!’ Zij wilde vlugten; de krachten ontbraken haar; zij viel op eenen grafsteen neder. Zij hoort iemand naderen; zij siddert. Eene hand ligt den sluijer op, die haar aangezigt bedekte; eene bekende stem noemt haren naam: het was alfred. Hij heft haar op; vast klemde zij zich tegen zijne borst; zij trok hem buiten de puinhoopen, met oogen, vol angst, telkens achterom ziende.
‘Lieve bettina,’ sprak alfred, toen hij het kasteel bin- | |
| |
nentrad: ‘de oorzaak uwer treurigheid is mij niet onbekend: maar moet gij u onophoudelijk aan dezelve overgeven? Waarom alle middelen ter voedinge van eene droefheid opgezocht, welke mijne liefde en oplettendheden reeds hadden moeten doen ophouden? Deze woeste streken, deze treurige bouwvallen verspreiden de rouwe rondom ons. Londen zal ons de verstrooijingen bezorgen, die wij noodig hebben: morgen vertrekken wij.’
Met het krieken van den dag vlogen zij reeds langs den weg naar Londen. Alfred had aldaar een prachtig huis, doch hij wilde bettina niet voor het oog van zijn gezin vertoonen; hij huurde voor haar een klein huis in een afgelegenen oord. Alle de verfijningen der weelde werden aldaar met eene kwistende hand ten toon gespreid, om er het verblijf aangenaam te maken voor de Dochter van damiano; maar alle de oogenblikken, welke zij niet met haren minnaar doorbragt, werden aan de treurigste herinneringen gewijd.
Alfred had het plan beraamd van een afgezonderd en bijkans eenzaam leven. Nogtans konde hij zich niet ontslaan van het geven en ontvangen van eenige onvermijdelijke bezoeken. Zijns ondanks werden eindelijk zijne meeste dagen opgeslorpt door hetgene men de pligten der zamenleving noemt. Maar hoe gretig onttrok hij zich in den avond aan die lastige draaikolk, om zich met bettina op te sluiten! In hare eenvoudige gesprekken vond hij meer gezond verstand, zelfs meer vernuft, dan in de schitterende wartaal der saletten. Meer dan naar gewoonte beklaagde hij zich op zekeren dag, dat hij dikmaals vrouwen zag, door de natuur met al wat behagelijk was begaafd, tot de beklagelijkste nietsbeduidendheid vernederd door hare slechte opvoeding, of zich verbeeldende, aan de Mode te zijn verschuldigd, zich met ondeugden te tooijen, welke zij niet bezitten. ‘Ach!’ sprak bettina, ‘gij hebt mij de werken van pope geschonken; is het niet dat slag van vrouwen, welke die groote Dichter in deze regels heeft willen schilderen:
A youth frolicks, an old age of cards;
Fair to no purpose, artful to ne end,
Young without lover, old without friend,
A fop their passion and their pride a sot;
Alive ridiculous and dead forgot.’
In verrukking riep alfred uit: ‘Mijne waarde bettina! levendiger gevoel ik dan ooit, al wat ik in u bezit. Ach! benijd de groote wereld niet, voor welke ik u verberg; zij is niet waardig, u te bezitten.’ En evenwel deed hij zelf, zonder daarvoor bij zichzelven uit te komen, eene opoffe- | |
| |
ring aan de vooroordeelen dier wereld, welke hij blameerde. Indien de gedachte, om zijne hand met die zijner jonge vriendin te vereenigen, hem bij wijlen voor den geest kwam: ‘Wat voordeel zal zij daarvan rapen?’ zeide hij bij zichzelven. ‘Zoude een openbare titel mijne liefde vermeerderen? En zoude haar minnaar haar dierbaarder zijn, omdat hij, haar echtgenoot zijnde geworden, daardoor dies te belagchelijker zoude worden?’
Wat bettina aangaat, geheel overgegeven aan den man, welken zij aanbad, zoude zij in haar ongemaakt vertrouwen zich veroorloofd hebben, hem aangaande zijne ontwerpen te ondervragen, hem hare ongerustheid te betuigen, door welke hij zich zoude kunnen beleedigd achten? Een eenig denkbeeld hield haar telkens onledig: het was, hare vlijt te verdubbelen, om over alfred's aanwezen het bedaard geluk te verspreiden, om hetwelk in alle deszelfs zuiverheid te genieten het niet meer in hare magt stond.
Op zekeren avond zaten zij te zamen in eene kleine salon aan het einde van den tuin; een orgel liet zich op de straat hooren. Bettina luistert, en springt op van vreugde op het hooren van de zangwijzen van haar land. Alfred zelf onderscheidt dezelve, en beveelt dat de speelman worde binnen gelaten.
De man neemt plaats op de trappen van de salon. Eerst speelt hij eenige bergdansen; bettina herinnerde zich de vermaken harer kindsheid; maar hoe groot was hare verbaasdheid, toen zij de zelfde zangwijzen hoorde, die in de bouwvallen der Abdije van Blackhill hadden weergalmd! Zij greep alfred's hand; zij klemde zich aan zijne borst; rijkelijk stroomden hare tranen. Eensklaps zwijgt het orgel; de toonen worden klagende en treurig. Het was de lijkzang, door bettina aan haar moeders nagedachtenis gewijd; zij geeft een gil, ijlt naar de deur der salon; zij voelt zich bij hare armen vatten; eene schrikwekkende stem roept: ‘Bettina! herkent gij mij?’ - Alfred schiet toe; hij blijft onbewegelijk staan.. Damiano stond voor hem: bettina lag als dood voor zijne voeten.
‘Ik ben niet gekomen,’ sprak de Grijsaard, ‘om u met overtollige verwijten te overladen. Wat zal ik u zeggen, hetgene uwe harten u niet reeds gezegd hebben, indien de drift de stem der eere en der nature in u niet verdoofd hebbe? Ik brandde van verlangen om mijn kind weder te vinder, en haar te vergeven, voor dat ik sterve. Na lang en verdrietig onderzoek ontdekte ik den weg, welken gij hadt ingeslagen, en dat gij te zamen naar Engeland waart vertrokken. Na het doorstaan van vele gevaren en vermoeijenissen heeft de Hemel mijne zwervende schreden herwaarts geleid, en, door mij mijn kind te doen ontmoeten, mijne bede verhoord. Ik heb geene schuilplaats meer op de aarde: de vreedzame hut ben ik
| |
| |
ontweken, alwaar ik had gehoopt mijne oogen te sluiten. De ondankbaarheid en het verraad hadden dezelve ontheiligd.’ - ‘Vergiffenis, ongelukkige Grijsaard! vergiffenis, mijn Vader!’ riep alfred, deszelfs hand met zijne tranen besproeijende. ‘Alles, hetgene ik u heb ontroofd, wil ik u honderdvoudig wedergeven. Uwe bettina zal u niet wederom verlaten; een heilige band zal mij aan haar snoeren. Maar ik verzoek, ik eisch, dat de plaats, die mijn vergrijp heeft gezien, ook getuige zij van mijn berouw. In de tegenwoordigheid uwer bergbewoners wil ik mijne trouwe verpanden aan de beminnelijkste, aan de deugdzaamste der vrouwen.’
Damiano, zijne Dochter tegen zijnen boezem geklemd houdende, bezweek onder de overmate zijner blijdschap. Zijne ten hemel geslagene oogen schenen aan den Oorsprong van alles goeds zijne dankbaarheid uit te drukken. Zijn kind en diens minnaar voerde hij naar zijn vaderland; aldaar werd de huwelijksknoop gelegd, en stierf hij eerlang in de armen zijner kinderen. Nu keerde alfred met zijne bettina naar zijn vaderland, alwaar hij haar openlijk voor zijne echtgenoote erkende. Bettina, te Londen in den schoot des rijkdoms en der grootheid levende, werd algemeen beschouwd als het sieraad en het model harer kunne. In onbezwekene huwelijkstrouwe gaf alfred blijk, zulk eene vrouw wel verdiend te hebben. |
|