klein zijn, hebben eene hazelnootkleurige Iris; zijne ooren zijn rond en zeer kort; het einde van den snuit is plat en zeer breed, met twee kleine ronde neusgaten; aan de zijden steken knevels uit van lang en zwart haar; de tong is zeer dik en drie duimen lang; de mond is met vier snijtanden gewapend, allen tweekleurig, vuurgeel van buiten, en witachtig geëmailjeerd van binnen; zij hebben eene kromme en platte gedaante, gelijk een houweel, en zijn zeer geschikt om het hardste hout te knagen; de twee boventanden zijn korter dan de benedenste, die een duim lang zijn; acht witte kiezen staan op zich zelve in het binnenste van den mond aan den benedenkant, en even zoo vele aan de bovenzijde: dit stelt het dier in staat, om door grazen zijne behoeften te vervullen. Merkwaardig is inzonderheid het maaksel van den staart; dezelve is negen en een halve duim lang, een duim dik, en vier en een halve duim breed; dezelve is plat, van eene eironde gedaante, buigzaam, van eene kraakbeenachtige en beenachtige zelfstandigheid, met kleine schubben bedekt; de kleur is die van ijzerroest. Eene andere bijzonderheid, die opmerking verdient, is, dat de voorpooten aan elken voet vijf toonen hebben, op zich zelve staande en van nagels voorzien, terwijl de achterpooten platvoetig zijn, met vijf van nagels voorziene toonen, die door een vast vlies, even als de pooten van eene gans, vereenigd zijn. Verder heb ik opgemerkt, dat de achterpooten en voeten te zamen slechts éénen langen voet uitmaken, op welken het dier horizontaal rust onder het voortgaan, indiervoege dat de voorpooten zich uitbreiden te gelijk met de achterdijen, om het ligchaam waterpas te dragen. Deze bijzondere evenredigheid is oorzaak, dat het dier, onder het voortgaan, de achterpooten niet hooger dan de voorpooten draagt.
Eene waarneming, welke men misschien nog niet gedaan heeft, is, dat de vierde toonen der achterpooten ieder een dubbelen nagel hebben, en van welke de eene over den anderen henenschiet, uitmakende een kleinen vijlachtigen en snijdenden bek, uit twee kinnebakken bestaande, die zich openen en sluiten even als de bek van eenen roofvogel.
Bij de opening van het dier bleek het mij, dat het een oude mannetjes Bever was. De binnenste deelen onderzoekende, trachtte ik de kleine beursjes te ontdekken,