Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKosmologische gedachten, betreffende de vermeerdering en vermindering van de hoeveelheid der stoffe van de wereldbollen. Door Dr. E.F.T. Chladni.Gewoonlijk beschouwt men elken Wereldbol als een geheel, dat van alle andere is afgesloten, bij hetwelk geen ander deeltje van buiten kan bijkomen, noch daarvan afgaan; en deze vrij bekrompene, doch zeer ingewortelde, denkwijze is wel zeker de voorname reden, waarom bij velen mijne meening, dat ijzer- en steenklompen meermaals van buiten op onzen Aardbol zijn aangeland, in den beginne, geen bijval heeft gevonden, en waarom ook nog tegenwoordig sommigen de gebeurtenissen, welke zij gaarne wilden, doch niet meer kunnen ontkennen, liever op eene zeer gedwongene wijze zoeken te verklaren; bij voorbeeld, door eene zamenvloeijing der deeltjes van deze ligchamen in den dampkring; welke echter, ten minste op eene eenigzins aanmerkelijke hoogte, de zamenstellende deelen van zulke groote klompen, die somtijds vele honderde ponden wegen, zeer zeker niet in zich bevat; in welke men zich ook geene krachten kan voorstellen, die aan deze klompen | |
[pagina 228]
| |
eene somtijds bijna horizontale rigting, en eene snelheid van niet minder dan twee mijlen in ééne secunde, zouden kunnen geven. Indien men daarentegen aanneemt, dat een Wereldbol, onder zeer vele omstandigheden, voor vermeerdering of vermindering vatbaar isGa naar voetnoot(*), wordt hierdoor niet slechts het vallen van zulke ijzer- en steenklompen verklaard, maar ook aan verscheide andere Natuurverschijnselen, op eene veel eenvoudiger en meer zamenhangende wijze, licht bijgezet; - waarom dan ook deze, alhoewel min gewone, wijze van zich de zaak voor te stellen meer overeenkomstig met de Natuur zoude kunnen zijn, dan die, welke door andere Natuurkundigen is gevolgd. De inhoud van deze Verhandeling zal dan misschien wel in den eersten opslag aan sommigen nog minder bevallen, dan mijne vorige aanmerkingen over de op de aarde gevallene ijzer- en steenklompen; doch zij zal | |
[pagina 229]
| |
ook wel, in 't vervolg, bij een onbevooroordeeld onderzoek, minder vreemd bevonden worden. Naar mijne gedachten kunnen bij een Wereldbol deelen bijkomen, en ook deelen daarvan afgaan: I. Als veerkrachtige vloeistof. II. Als vaste klompen. I. Er kunnen bij een Wereldbol deelen als veerkrachtige vloeistof bijkomen, en van denzelven afgaan. - Ik neem aan, gelijk dit ook door vele anderen geschiedt, dat het algemeene Wereldruim niet geheel ledig is, maar dat zich daarin eene uiterst fijne veerkrachtige vloeistof bevindt, welke de voornaamste grondstoffen, waaruit de dampkringen der Wereldbollen bestaan, bij voorbeeld Zuurstofgas, Stikgas, Waterdampen, of derzelver bestanddeelen enz., in een zeer verdunden staat inhoudt. Ieder Wereldbol verdikt op zijne oppervlakte zooveel veerkrachtige vloeistof, uit dit algemeen magazijn genomen, als denzelven, naar mate van zijne aantrekkingskracht, toekomt, en vormt alzoo eenen dampkring. Deze dampkringen kunnen echter in derzelver scheikundige gesteldheid zeer veel van elkander verschillen, door het opnemen van vele deeltjes, welke van de oppervlakte des Bols opgelost worden. Dat de digtheid des dampkrings van een Wereldbol van deszelfs aantrekkingskracht afhangt, stemt geheel en al overeen met hetgeen bij eenige Wereldbollen wordt waargenomen. Zoo verschilt, bij voorbeeld, volgens de waarnemingen van den Heer schröter, de dampkring van Venus niet veel van dien van onze Aarde; daarentegen is de dampkring der Maan zeer dun, zoodat in denzelven geene zulke wolken als in onzen dampkring zich vormen, en de schemering, welke ik bij den genoemden Heer schröter met zekerheid heb kunnen waarnemen, zich slechts tot eene geringe hoogte over de oppervlakte der Maan laat zien. Jupiter heeft een zeer digten dampkring; gelijk uit de aanmerkelijke bedekkingen en ophelderingen, die op deszelfs schijf gezien worden, en uit den voorbijgang van door sterke winden gedreven wolken, moet besloten worden. Wanneer nu, op een Wereldbol, stoffen, die in een veerkrachtig-vloeibaren staat waren, in een druipvormigen of vasten staat geraken, wordt dat verlies door aantrekking en verdikking van nieuwe veerkrachtig-vloeibare stoffe, uit het algemeene Ruim, hersteld; doch wanneer op de oppervlakte van een Wereldbol zich meer veerkrachtig-vloeibare stoffe ontwikkelt, als den- | |
[pagina 230]
| |
zelven naar mate van zijne aantrekkingskracht toekomt, wordt dat overtollige in het algemeene Ruim terug gevoerd. Op onze Aarde kunnen verschillende, deels bekende, deels onbekende natuurlijke scheikundige werkingen, en hoogstwaarschijnlijk ook de meer- of mindere kracht van het zonnelicht, zulke veranderingen van veerkrachtigvloeibare stoffen in druipvormige, en omgekeerd, te weeg brengen; door welke warmte of Electriciteit vrij, of gebonden wordt, en waarmede dan noodwendig, tot behoud van de vereischte uitgebreidheid des dampkrings, eene aantrekking van buiten, of eene afzetting naar buiten, moet gepaard gaan. Neemt men deze onderstellingen aan, welke door geene Natuurwetten, noch waarnemingen wedersproken worden; zoo zal men kunnen begrijpen, van waar die groote menigte van water is gekomen, uit welke zich de hoogste gebergten van onze Aarde door neêrzetting der bestanddeelen hebben gevormd; en wat de reden is, dat in koude Landen zoo vele overblijssels van dieren en planten, aan warmere gewesten eigen, gevonden worden. Sommigen hebben, om hiervan reden te kunnen geven, toevlugt tot de onnatuurlijkste uitleggingen genomen; tot verwrikkingen, bij voorbeeld, van de As der Aarde; waarvan bode, in een zijner Astronomische Jaarboeken, en in de schriften van het Berlijnsch Gezelschap van Natuuronderzoekers, de onwaarschijnlijkheid voldoende heeft aangetoond, - of ook tot eene aanvulling van groote, te voren ledig geweest zijnde, holen in de aarde, met het water, dat voorheen de oppervlakte bedekte; en dergelijke meer. Dat de hoeveelheid van water meermalen op onze Aarde veranderd is, kan uit de gesteldheid van hare oppervlakte, en daarop zijnde gebergten, met tamelijke zekerheid besloten worden. De gesteldheid der eerste of oorspronkelijke gebergten duidt eene vreedzame gemeenschappelijke bezinking of zetting der deelen, onder eene veel hoogere zee dan de tegenwoordige, aan; en uit de dalen in deze eerste gebergten, welke gedeeltelijk met nieuwere bergsoorten aangevuld zijn, blijkt, dat, bij de wording van dezelve, de oppervlakte van het water veel lager dan bevorens geweest is. De vlotbergen, welke zich later gezet hebben of be- | |
[pagina 231]
| |
zonken zijn, en die voor het grootste gedeelte eene stille of langzame zetting aanwijzen, toonen, dat het water in eenen lateren tijdkring wederom hooger gerezen moet geweest zijn; alhoewel niet zoo hoog als in den vroegeren tijdkring, toen de eerste gebergten geformeerd wierden: in nog latere tijden, toen zich de dalen, welke in de vlotgebergten gevonden worden, vormden, moet de zee wederom gedaald zijn geweest, en, naar allen schijn, is dezelve nog dalende of verminderende. Deze tweemalige rijzing en daling der zee kan gevoegelijk verklaard worden, wanneer men aanneemt, dat eene, door eene lange tijdruimte voortdurende, verzadiging des dampkrings met water, en eene insgelijks langen tijd durende afzetting van water uit denzelven, bij afwisseling, hebben plaats gehad; hetwelk ook batsch, in zijne Aanleiding tot de Geologie, pag. 116, welke bij zijne Verhandeling over de kenteekenen der Mineralen is gevoegd, stelt. Thans echter bevat de dampkring niet zoo veel water, als dezelve bij den tegenwoordigen lagen stand der zee, indien al het uitgedampte water er in gebleven ware, zoude moeten bevatten; dewijl, indien de dampkring ook geheel in water veranderd wierd, dit slechts de hoogte van omtrent 32 voeten zoude kunnen hebben; te weten, geëvenredigd aan deszelfs zwaarte. Maar wanneer de Aarde, even als elk Wereldlichaam, slechts een naar hare aantrekkingskracht geëvenredigden dampkring, en niet meer of minder, om zich verdikken kan; zoo moet, bij deze afwisselende afscheidingen en verdampingen des waters, elk gebrek aan veerkrachtige vloeistof door aantrekking uit het algemeene Wereldruim hersteld, en elke overmaat daarin terug gegeven worden. De oorzaak dezer afwisselende nederzetting en verdamping des waters was, hoogstwaarschijnlijk, eene afwisselende kracht van het zonnelicht; welke oorzaak ook lichtenberg, in den Göttischen Zak-almanak voor 1798, uit eene door herschel in de Londensche Maatschappij der Wetenschappen den 25 Febr. 1796 voorgelezen Verhandeling, aanneemt. Herschel, namelijk, meent, dat uit de veranderlijkheid des lichts van zoo vele vaste sterren, welke geheel niet door omwenteling om derzelver assen, maar door eene onbekende Chemische werking schijnt veroorzaakt te worden, alsmede uit de waarneming, dat dikwijls in het brandpunt van eenen | |
[pagina 232]
| |
grooten brandspiegel of brandglas de hette der zonnestralen, zonder bemerkbare oorzaak, schielijk verandert, zoodat gesmoltene zwaar-vloeijende stoffen somtijds plotseling stollen of vast worden, met veel waarschijnlijkheid kan besloten worden, dat het licht en de warmte, welke uit de zon uitstroomen, veranderlijk zijn; dat alzoo het weder op onze Aarde, meer dan men gewoonlijk denkt, afhangt van het weder, dat op het ligchaam der Zonne plaats heeft, dewijl elke aldaar voorvallende verandering des lichts 8 minuuten later op onze Aarde ondervonden wordt; en dat het derhalve zeer onzeker is, of het licht en de warmte der zonne altijd zoo geweest zijn, en zoo blijven zullen, als die thans zijn, dan of niet welligt, gedurende lange tijdruimten, misschien bij afwisselende tijdkringen, de werking der zonnestralen veel grooter of veel minder geweest is, en ook in 't vervolg wederom worden kan. Wanneer nu gedurende eene lange tijdruimte de werking der zonnestralen zeer groot is geweest, moet de verdamping des waters grooter dan de nederzetting geweest, en de hoeveelheid van water verminderd zijn; daarentegen, bij eene lang aanhoudende geringere werking der zonnestralen, moet de nederslag grooter dan de verdamping geweest zijn, en de hoeveelheid van water moest vermeerderen. Die zelfde grootere uitstrooming van licht en warmte uit de zon, welke die groote menigte van water deed verdampen, en die ten minste tweemaal schijnt plaats gehad te hebben, was ook, hoogstwaarschijnlijk, de oorzaak, dat, gedurende lange tijdkringen, dieren en planten van warmere klimaten, bij voorbeeld Olifanten en geheele bosschen van Palmboomen, uit welker harst de Honigsteen en ook de Barnsteen schijnen ontstaan te zijn, en wier vruchten met die van de Arek-palmen overeenkomen, in gewesten, alwaar het thans veel kouder is, in hun natuurlijk klimaat leesden. Behalve de grootere zonnewarmte, kunnen ook Vulkanen, wier werkingen in vroegere tijden veel geweldiger dan tegenwoordig schijnen geweest te zijn, eenigzins tot de verdampingen van het water hebben medegewerkt. Nog een ander verschijnsel wordt door de onderstelling, dat eene veerkrachtige vloeistof van buiten wordt aangetrokken, verklaard. Wanneer namelijk, in den | |
[pagina 233]
| |
zomer, na eene aanhoudende droogte, wolken en regen gevormd worden, zou men verwachten, dat de lucht warmer moest worden, dewijl zoo veel bevorens gebonden geweest zijnde warmte, welke het water, dat in den dampkring was, in eenen veerkrachtig-vloeibaren staat hield, nu vrij wordt; en echter leert de ondervinding, dat alsdan bijna altijd de luchtsgesteldheid kouder wordt; waarvan geene andere, meer voldoende, reden kan gegeven worden, dan dat naar de gewesten, alwaar, door het druipvormig worden der in den dampkring voorhanden zijnde waterdeeltjes, een gebrek aan veerkrachtige vloeistof ontstaat, (hetwelk ook de lage stand des Barometers aanwijst) niet alleen de lucht van die gewesten, in welke zich meer veerkrachtige vloeistof bevindt, (en daar diensvolgens de Barometer hooger staat) maar ook lucht van buiten toestroomt. - Deze van buiten aangetrokken lucht moet veel kouder zijn, dan die luchtdeelen, welke nader bij de Aarde waren, en die in hunnen meer verdikten staat, en door de terugkaatsing der zonnestralen van de oppervlakte der Aarde, meer warmte konden aannemen. Deze toestrooming van lucht van buiten is ook, naar mijne gedachten, blijkbaar, doordien, bij zulk weder, de trek der schoorsteenen meer van boven naar beneden gaat. Bij het doen van weerkundige waarnemingen moest men hierop ook acht slaan, en door corresponderende waarnemingen trachten te ontdekken, of, bij schielijke windsveranderingen, dezelve vroeger op de plaats, van waar de wind komt, of daar, werwaarts hij henen gaat, bemerkt zijn geworden. - Men moest ook, wanneer somtijds gedurende geheele dagen lagen van wolken, op onderscheiden hoogte, in geheel verschillende rigtingen drijvenGa naar voetnoot(*), dit opmerken; om zoo door meer- | |
[pagina 234]
| |
dere, in onderscheidene oorden gedane, waarnemingen te bepalen, of sommige stroomingen, die in een hooger gewest des dampkrings gezien worden, vroeger of later in een lager dampkringsgewest hebben plaats gehad; en of deze alzoo meer naar boven of naar beneden zijn gegaan. - Zulke waarnemingen zouden voornamelijk kunnen dienen, om ons in de Weerkunde, van welke wij nog zoo weinig weten, eenen stap verder te brengen. Wanneer nu, volgens de voorgedragen onderstelling, de herstelling van gebrek aan veerkrachtige vloeistof uit de algemeene Ruimte, en eene afzetting van het overtollige daarin plaats heeft, kan men (gelijk ook, zoo ik meene, lichtenberg ergens gezegd heeft) gevoegelijk aannemen, dat Dieren en Planten de meeste hunner bestanddeelen meer van buiten, dan van onze Aarde verkrijgen.
(Het tweede gedeelte in onze volgende.) |
|