chamen, en vooral door de ongehoorde straffen, welke zij omtrent zich zelve oefenden. Sommigen hadden eene gelofte gedaan van hun haar, baard en nagels te zullen laten wassen, en de stem alleen verried in hun de menschelijke natuur; anderen, onder aardhoopen begraven, lieten zich door de voorbijgaanden met voeten treden; eenigen rolden naakt op bedden van distelen; terwijl elders een zeker getal dier geestdrijvers, onder hunnen linker arm brandende toortsen dragende, te midden van vuurkolken in het rond dansten; velen staken zich met ijzeren punten in de vleezigste deelen van hun ligchaam, en ontvingen hun bloed op wieken van katoen, welke zij onder de aanschouwers ronddeelden. Naar welken kant men de oogen wendde, nergens konde men het tooneel der smarte en strafoefeninge miskennen.
Ik merkte op, den optogt der processie volgende, dat de vrouwen alleen bleven stilstaan voor eene pagode, alwaar men de onkuische afbeelding van zekere deelen zag hangen, welke konden doen vermoeden, welk eene soort van hulde deze afgod eischte.
Na den berg te zijn rondgegaan, klom men op diens top; en de Indiaansche tolk, die mij verzelde, droeg zorg om mij te doen opmerken, dat deze top vijf zijden had, leder van welke gekeerd was naar eene der vijf magten, die den God des bergs kenmerken. Den top van den Teruna Maliy bereikt hebbende, lieten de aanwezigen een geschal van aanbidding hooren in het gezigt van eene kolom, welke zij de Naald noemen, aangaande welke wordt verhaald, dat de Godin Meamaya zich daarop plaatste en den vrede sloot met haren echtgenoot Ispuren, den God des bergs. Van de aandachtige beschouwing van deze kolom, op welke men met verbaasdheid de fraaiheid en naauwkeurigheid der Grieksche gestalten en evenredigheid aantreft, werd ik afgetrokken op het zien van eenen Fakir, wiens schrikwekkende toestand hem de bijzondere eer had doen verdienen, dat men aan den voet der kolom voor hem op de knieën viel. Die rampzalige hield zijne beide armen regt om hoog boven het hoofd verheven. Zijne handen waren gesloten; de gewrichten zijner armen hadden alle hunne veerkracht verloren; de geledingen waren beenachtig geworden, en zijne nagels, die de palmen zijner handen hadden doorboord, kwamen op de bovenhand uit. Deze Fakir was uit het land der Maratten gekomen; hij was toen omtrent de veertig jaren oud, en het was nu twintig jaren verleden, dat hij in den vermelden verschrikkelijken toestand had geleefd. Hij verhaalde, dat hij, op zekeren dag, in de pagode van Jagrenat vurig biddende, met de handen om hoog geheven in de gestalte zoo als zij nu gezien werden, hij zich verbeeldde dat zij aldus werden vastgehouden, en dat hij van