Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 216]
| |
Wat weten wij?Eenige noodzakelijke zedekundige en wiskundig betoogde waarheden uitgezonderd, weten wij niets, of zoo goed als niets. Dit is de reden, waarom ten allen tijde gezintwist werd over den oorsprong der Dingen, over de Vrijheid, over het evenwigt der Magten, over de veelheid der Werelden, over de eb en vloed der Zee, over den invloed der Maan, over de natuur en de werking der Kometen, enz. Heden ten dage worden voorstellen als bedenkelijk geopperd, welke voormaals voor grondwaarheden werden aangezien. Op den eenen tijd steekt men den draak met hetgene op eenen anderen ten voorwerpe van vreeze of eerbied diende. Wij loopen in een eeuwigen cirkel van dwalingen en waarheden rond. Van de menschelijke kundigheden mag het zelfde gezegd worden, hetgene men van het Leven heeft gezegd: ‘Het is een menuet, aan welks einde wij eene buiging maken voor het punt, van waar wij zijn begonnen.’ Men twijfelde niet aan de beweging der Aarde rondom de Zon, voor copernicus en galileus; men twijfelde niet aan het stelsel der Zwaartekracht, voor newton; aan dat des omloops van het Bloed, voor harvey; van de zwaarte der Lucht, voor torricelli, en van het evenwigt der staatkundige Magten, voor deze jongste tijden: en evenwel ging het niet slechter in de wereld dan tegenwoordig. Wij meenen geleerder te zijn dan onze voorouders, zonder dat wij gelukkiger zijn. Het is mogelijk, dat onze kinderen ongelukkiger zijn dan wij, door te betoogen dat wij bloote weetnieten zijn. Het is mogelijk, dat het stelsel van copernicus door een ander worde verdrongen, gelijk dit stelsel dat van ptolomeus verdrong. Multa renascentur, &c. Het is mogelijk, dat hetgene wij heden ten dage vooroordeelen noemen, ten eenigen tijde waarheden worden, en hetgene wij heden ten dage als onbetwistbare waarheden in het vak der natuur-, staat- en letterkunde beschouwen, even zoo vele dwalingen en vooroordeelen in de oogen onzer meer verlichte kinderen worden. Het is mogelijk, eindelijk, dat het menschelijk geslacht ondervinde, hetgene de bijzondere personen (individu's) ondervinden, omwentelingen in hunnen smaak, in hunne begrippen, in hun karakter en in hun verstand. Deze gedachte, die verder zoude kunnen ontwikkeld worden, is uit haren aard berekend ter vernederinge van den hoogmoed der genen, die op de voortreffelijkheid hunner rede en de uitgebreidheid hunner kundigheden onophoudelijk snoeven. | |
[pagina 217]
| |
Doorluchtige geleerden heb ik medelijdend zien lagchen, wanneer zij over de invloeden der Maan hoorden spreken; doch, daarentegen, heb ik de akkerbouwers hartelijk zien lagchen, en met de aanmatigingen onzer doorluchtige geleerden openlijk den spot drijven, door te rade te gaan met hunnen ouden Almanak. Het stelsel der antipathiën en sympathiën dunkt onzen halve-Wijsgeeren onverdedigbaar, die, de krachten der nature naar de uitgebreidheid van hun zwak verstand afmetende, alles onbeschaamd ontkennen, hetgene zij niet begrijpen ... En duizend echte daadzaken bewijzen hunne onkunde en de aanwezigheid der antipathiën en sympathiën. Wat weten wij in de Aardrijkskunde, eene wetenschap, over welke wij boeken bezitten in genoegzamen getale om eene boekerij zamen te stellen, bijkans zoo groot als de Keizerlijke boekerij? Wij kennen meer landen dan strabo; maar kennen wij beter dan hij de landen, welke hij heeft beschreven? Kennen wij beter dan hij hunne liggingen, hunne onderlinge afstanden, grenzen, lengten? Wat weten wij in de Geneeskunde meer dan hippocrates, die, naar men zegt, zonder zich te bedriegen, het beloop en den uitslag der ziekten voorzag; doch die in een zijner boeken erkent, dat hij, in eene heerschende ziekte, van de veertig kranken niet meer dan zeventien had kunnen genezen? Wat weten wij in de Wijsbegeerte meer dan socrates, plato, aristoteles, cicero, en de leermeester van nero? Wie onder de hedendaagschen heeft beter over de onsterselijkheid gesproken dan socrates, over de menschlievendheid dan socrates, over de staatkunde dan aristoteles, over de pligten dan cicero, over het verachten der rijkdommen dan seneca? Zijn wij bedrevener dan de Ouden in de spraakkunst, in de dialectica, in de letterkunde, en zelfs in de wiskunde? Wat zullen wij van de Kometen zeggen? Er was een tijd, waarin hare verschijning de voorbode van duizend rampen was. Men beschouwde ze als boden van de gramschap des hemels; aan de verbaasde volken verkondigden zij aardbevingen, uitbarstingen van brandende bergen, pest, hongersnood of bloedige oorlogen. - Die tijden zijn voorbij, en reeds verre achter den rug. Thans is er eene Komeet verschenen, en beweegt zich langzaam langs onzen horizon, zints langer dan eene maand, zonder onder de Parijzenaars de geringste ontsteltenis, zonder zelfs de geringste nieuwsgierigheid te verwekken. Alle de verrekijkers van Duitschland en Italie zijn naar den Arcturus gewend, alwaar dit luisterrijk verschijnsel zich vertoont; de Parijzenaars alleen weten naauwelijks waar de Arcturus is, waar de Komeet is, van waar | |
[pagina 218]
| |
zij komt, en bemoeijen zich even weinig, wat er van haar zal worden. Ik breek er mijn hoofd niet meer mede dan zij; maar ik zeg, dat deze diepe onverschilligheid omtrent een voorwerp, welk eertijds zoo veel opschudding in de wereld veroorzaakte, het gevolg eener meer redelijke eigen-ikheid (egoïsme) is, en niet van meer algemeen verspreide kundigheden. Het volk is niet geleerder dan het voor vijfëntwintig jaren was: maar het is minder ligtgeloovig en beter beraden. Op de vischmarkt en in de winkeltjes te Parijs weet men niet beter wat eene Komeet zij, dan men in de tijden wist, welke het ons belieft tijden van onkunde en bijgeloof te noemen; maar men bemoeit er zich minder mede, omdat iedereen, zich gelukkig achtende, eener algemeene en nog kort verledene schipbreuk te zijn ontkomen, alleen om zichzelven denkt, zich weinig over zijnen buurman bekommert, en, met nog grooter regt, niet om hetgene er aan den hemel gebeurt. Maar indien het volk er zich niet mede bemoeije, anderen spreken er van, en spreken er niet altijd over op eene wijze, overeenkomstig met de denkbeelden, welke de aanzienlijkste starrekundigen ons daarvan hebben willen geven; dat wil zeggen, met de gezonde natuurkunde. Ik las onlangs in een anders geacht Maandwerk, dat het wel zijn konde, dat de Kometen niets anders waren dan eene verzameling van dampen. Dit gevoelen is voor het minst zeer vreemd, doch niet nieuw; het was het gevoelen van aristoteles, die beweerde, dat de Kometen kortdurende vuren waren, of verhevelingen, bestaande uit uitwasemingen, boven het luchtgewest opgetrokken, ter plaatse, alwaar, naar zijn begrip, de plaats des vuurs is. Volgens deze onderstelling waren de Kometen veel minder van de Aarde verwijderd dan de Maan. Newton heeft de valschheid dezer onderstelling betoogd. Lang daarna heeft nevelius beweerd, dat de Kometen uit de Zon voortkwamen, en uit de groffte uitwasemingen van dat gestarnte bestonden. Ook deze onderstelling is door newton wederlegd. Descartes heeft beweerd, dat de Kometen starren waren, die eerst vaste starren waren gelijk de andere, doch die, vervolgens met vlekken en korsten bedekt zijnde, in het einde haar licht hebben verloren, en toen, hare plaatsen niet langer kunnende behouden, door de draaikringen der naburige starren zijn medegevoerd, in voege dat zij, naar gelange van hare onderscheidene grootten en digtheden, tot aan den loopkring van Saturnus hebben kunnen gevoerd worden: een afstand, op welken zij, de stralen der Zon ontvangende, zigtbaar worden, even als de Planeten. Doch in dit opzigt is de Vader der hedendaagsche Natuurkunde niet gelukkiger dan aristoteles, welken hij zoo dikmaals | |
[pagina 219]
| |
heeft bestreden. Descartes heeft gedwaald. De Kometen zijn nooit vaste starren geweest; het zijn vaste ligchamen, duurzaam en van de zelfde natuur als de Planeten, die zich onbelemmerd en naar alle de deelen des hemels bewegen, in zeer uitmiddelpuntige loopkringen; hare staarten zijn zeer fijne dampen, uitwasemende uit de kern der Komeet, door de zonnehitte verwarmd. De dampen, uit welke deze staarten zijn zamengesteld, zich uitzettende en naar alle de hemelsche gewesten verspreidende, worden waarschijnlijk, zoo als de Heer lemonnier na newton heeft aangemerkt, door de naaste Planeten aan de Komeet aangetrokken, en met derzelver dampkringen vermengd. Newton voegt er nevens, dat de Kometen noodig schijnen te zijn tot onderhoud der vochten, die op de Planeten zich bevinden, die gestadig uitwasemen door de groeijing en de verrottingen, en in drooge aarde overgaan. Want het is bekend, dat alle planten gevoed worden door en haren groei ontvangen uit vloeistoffen, en van nieuws aarde worden door de verrotting (zoo als blijkbaar is uit den slibber, welken de verrottende vochten gestadig laten vallen.) Hieruit volgt, dat, terwijl de aarde onophoudelijk aangroeit, het water in de zelfde evenredigheid zou verminderen, indien dit verlies door andere stoffen niet wierd vergoed. Verder vermoedt newton, dat het fijnste gedeelte der lucht, dat gedeelte, hetwelk noodzakelijk is tot het leven en behoud van alle gevoelige en bewerktuigde wezens der aarde, inzonderheid uit de Kometen voortkomt. Wegens deze theorie, door den grootsten der bekende natuurkundigen gestaafd, zoude er eenige grond zijn voor het volksbegrip aangaande de voorteekens, door de Kometen aangekondigd, naardien derzelver staarten, zich aldus met onzen dampkring vermengende, eenen gevoeligen invloed op de ligchamen der dieren en planten zouden kunnen hebben. - Ik wil dit niet beweren; maar het kan waar zijn; en dit is genoeg, of moet genoeg zijn, om ons bescheidener te maken omtrent onze kundigheden, en met minder verachting op die onzer voorouderen neder te zien. En ik besluit er uit, dat onze gewaande kennis van de Kometen niet verder is gevorderd dan omtrent den invloed der Maan, de Antipathiën, de eb en vloed der Zee, de veelheid der Werelden, de verwijdering der NevelstarrenGa naar voetnoot(*), het evenwigt det | |
[pagina 220]
| |
Krachten, de Vrijheid, en duizend andere dingen, omtrent de natuur en den oorsprong van welke wij altijd genoodzaakt zijn tot het oude zeggen van socrates terug te keeren: Scio me nihil scire (Ik weet, dat ik niets weet); of, met andere woorden, tot onze vraag: Wat weten wij? |
|