een bepaalden tijd, zich naar de hoofdkerk zoude begeven, om een plegtig feest bij te wonen.
De drie broeders, met snaphanen gewapend als bergjagers, die hun wild kwamen verkoopen, komen ten bestemden dage in de slad, en nemen hunne standplaats voor de woning des Gouverneurs. Welhaast verschijnt deze, van een grooten stoet gevolgd. Een der jonge dorpelingen treedt toe, en roept: ‘Leg daar, beul van onzen vader! Leg daar, moordenaar van onze zuster!’ en lost meteen zijn geweer; de Gouverneur valt dood ter aarde. ‘Alwie zich tegen ons durft verzetten, heeft een gelijk lot te wachten!’ roepen de twee anderen, hunnen broeder tusschen hen nemende, met overgehaald geweer. De geheele menigte, van schrik bevangen, blijft onbewegelijk staan, en voordat de overheid de noodige bevelen konde geven om de jongelingen te vervolgen, hadden zij zich reeds in veiligheid gesteld. In den oord, welken zij bewonen, kunnen zij met eene altijddurende straffeloosheid zich vleijen.
Niet minder karaktermatig is de andere Anecdote.
Een rijk koopman uit het binnenste des Eilands had te Palermo een belangrijken koop gesloten. Naar zijn land willende wederkeeren, en diensvolgens over de bergen moetende trekken, oordeelt hij het voorzigtig, op zijne veiligheid bedacht te zijn. Diensvolgens vervoegt hij zich, naar gewoonte, bij het zeer bekende opperhoofd eener rooverbende, om zich te laten assureren. Men eischt van hem opgave van hetgene hij bij zich heeft; hij opent zijne brieventasch en zijnen gordel, bevattende aanzienlijke sommen, zoo in wissels als in goud. Het opperhoofd ziet zijn boek na, en de koopman betaalt de premie van assurantie. Hij vertrekt, verzeld van een vertrouwd persoon, hem toegevoegd, en die voor al wat er gebeuren kan aansprakelijk is.
De eerste dag verloopt, zonder dat zij iet onaangenaams ontmoeten; maar 's anderendaags morgens, terwijl zij door eene zeer smalle engte trekken, vertoonen zich twee banditen, die den koopman bevelen, hun alles te geven wat hij bij zich heeft. Zijn gids vat het woord, berigt den kameraden dat de reiziger zijnen pligt gedaan en de premie van assurantie heeft betaald, vertoonende meteen het paspoort, door het hoofd der bende hem ter hand gesteld. De roovers, half beschonken, willen nergens naar luisteren, en zetten den koopman den dolk op de borst, die hierop de bescherming zijns geleiders inroept. Maar hoe groot is zijne wanhoop, toen hij dezen zich bij de anderen zag voegen, en hem den dood dreigen, indien hij hun niet straks voldoe! Nu geeft hij zijnen gordel over; de gids vat en opent dien, en bestrooit den grond met goudgeld. De twee roovers buigen zich voor over, om het van den grond op te rapen; de eerste schiet op hun toe als een