Nog iets over de alen.
Men had opgemerkt, dat de Alen uit een lager naar een hooger vijver overgingen, van den eersten afgescheiden door een vrij hoogen dijk, over welken het water eenen val deed. Men wist niet of zij sprongen, even als de Forellen, of de Zalmen, dan of zij eenig ander middel hadden om zich dien weg te banen. Bij toeval werd op zekeren dag hunne wijze van doen ontdekt. Zij naderden eenen der regtstandige palen aan het einde van den dijk; hier staken zij hun ligchaam regt om hoog uit het water, en bleven lang genoeg in deze gestalte, om de zeer glibberige stoffe, met welke men weet dat zij overtrokken zijn, door de lucht tot een zekeren trap te doen opdroogen. Thans werd deze stoffe kleverig genoeg, om hun ligchaam, tegen den paal gedrukt, aldaar eene genoegzame vastigheid te doen bekomen, om al kruipende te kunnen omhoog klimmen, even als de bloedzuigers, of liever de slakken, doch veel sneller. Het boveneinde des paals bereikt hebbende, sprongen zij in den bovensten vijver, alwaar zij hun natuurlijk element vonden. Dit hulpmiddel van het Instinkt tot een buitengewoon geval dacht ons een der merkwaardigste daadzaken te wezen, welke op deze lijst kunnen aangevoerd worden.