vereenigen om de landstreek van dien geesel te verlossen. Tien of twaalf kloeke mannen begaven zich naar de Abdij; doch het besluit viel, dat, om de dikte der sneeuw, de jagt niet geraden was.
Reeds in den avond hunner komste kundigde een schrikwekkend gehuil de nadering der Wolven aan; zij waren in meerderen getale dan naar gewoonte; eene bijzondere oorzaak had hen derwaarts gelokt. Er was een paard in de Abdij gestorven; men had het buiten den stal neergelegd. De Wolven waren bijkans den voet der muren genaderd. Een kundig Jager maakt terstond zijn plan. Hij laat het paard midden op het plein slepen; hij beveelt dat de poort open wordt gelaten, maar met een touw daar aan gebonden, door middel van hetwelk zij naar goedvinden kan gesloten worden; eindelijk plaatst hij zijn volk, wel gewapend, aan de vensters, en alle lichten worden uitgedaan. Men houdt zich doodstil.
Na verloop van bijkans een uur vertoont zich een Wolf van reusachtige gestalte aan de poort; hij nadert met de uiterste omzigtigheid, beziet het paard, en gaat wederom naar buiten, telkens omziende. Welhaast verschijnt hij van nieuws, gevolgd van tweeëntwintig Wolven, die gezamenlijk op het aas aanvallen. Zoodra men bemerkt dat zij bijkans verzadigd zijn, gaat de poort digt, en uit de vensters daalt een hagelbui van kogels op hun neder. Met schrik gaat de troep uit elkander, en zoekt overal eenen uitgang, doch vergeefs. Thans scharen zich alle de Wolven in eenen kring, als 't ware om onderling te raadplegen. Eensklaps vallen zij op het opperhoofd aan, welk hen daar gebragt had, en verscheuren het. Dit vonnis was niet ten uitvoer gebragt, of allen lieten zich, zonder tegenstand te bieden, dooden.