| |
De jagers op het eiland Cuba.
(Volgens r.c. dallas, in diens History of the Maroons &c.)
Het is vrij algemeen bekend, dat de Engelschen, op het Eiland Jamaica, de Maroons, of weggevlugte Negers, welke zich in het midden der wildernissen verscholen hadden, en uit deze schuilhoeken de plantaadjen kwamen verwoesten, door Spaansche jagers en honden lieten opzoeken en gevangen nemen. Dit gedrag heeft veel opziens gebaard; doch het wreed voorkomen hiervan zal niet weinig verminderen, als men met de wijze dezer jagt bekend is.
De groote honden, die de Spaansche jagers medenemen, zijn zoodanig gemuilband, dat het hun onmogelijk is, veel nadeels aan de voorwerpen hunner vervolginge toe te brengen. Als zij eenen vlugteling ontdekt hebben, blaffen zij zoo lang tot dat hij stil staat, gaan dan bij hem liggen, en beginnen, bij de minste beweging, die hij maakt, te huilen; in dien stand blijven zij bij hem, tot dat de jager komt en den vlugteling grijpt.
Ofschoon twee honden genoegzaam voor eenen jager zouden zijn, is hij echter verpligt, om er drie, ten zijnen koste, te houden. In huis legt hij ze aan den ketting, en uitgaande, doet hij ze den muilband om. Zal er eene jagt plaats hebben, zoo doet hij hun den ketting af, en laat ze door twee honden vergezellen, vinders genaamd, welke, met den fijnsten reuk begaafd, onmisbaar het spoor ontdekken. Die soort van honden is niet zoo vruchtbaar als de anderen, maar sterker en stoutmoediger. Het dier heeft de grootte van een' brak, spitse ooren, welke men gewoonlijk afsnijdt, en een' spitsen
| |
| |
neus, sterk evenwel naar het binnenste kakebeen gebogen. Het heeft zulk een hard vel, en zijn ligchaam is zoo zenuwrijk, dat geen hond hem in kracht evenaart. Het is waar, men vindt er, die den neus platter hebben, en grooter van ligchaam zijn; dan waarschijnlijk is dit een bastaardsoort van de herdershonden, hetgeen hun niet belet, om de kracht, schoon- en vlugheid der anderen te bezitten.
De jager heeft geen ander wapen dan een groot zwaard, veel gelijkende naar een dragonders sabel, maar grooter. De kling is van de punt af, tot 18 duimen naar boven, zoo scherp als een scheermes geslepen; 't gevest heeft veel van een Romeinsch zwaard. Het staal is uitmuntend, en wordt te Guana bacoa, vijf mijlen van de Havanna, bewerkt.
Alle de jagers staan onder de bevelen van een' hooger officier, de Regter (Alcado) der provincie genaamd; zij worden zeer goed van de regering betaald, en ontvangen vrij aanzienlijke belooningen van verscheiden ingezetenen, voor de diensten, die zij hun bewijzen. Zij zijn stoutmoedig, dapper en ondernemend, en te gelijker tijd zeer eerlijk en getrouw.
Eene andere bende jagers, die niet in 's Konings dienst zijn, maar overigens in niets van de anderen verschillen, bevinden zich te Besucal. Men bedient er zich van, om de vlugtende Negers, in de wildernissen en bergen van het uitgestrekte Eiland Cuba, op te sporen; zij bekomen daarvoor eene vastgestelde belooning, en vervolgen de struikroovers, die zich in de afgelegene oorden verzamelen, om hunne rooverijen te plegen. De verregaande gierigheid en hebzucht der Spaansche priesters is een der voornaamste oorzaken van het ontvlugten der Negers. Die priesters, bezitters der grootste en rijkste plantaadjen van het Eiland Cuba, wetende dat een man gewoonlijk meer werks dan eene vrouw verrigt, koopen alleenlijk Negers, onder het beuzelachtig voorwendsel van daardoor den ongeoorloofden omgang der beide kunnen te voorkomen; maar, wat is het gevolg hiervan? Zij noodzaken de Negers om te ontvlugten, ten einde hunne lusten, in andere plantaadjen, te kunnen voldoen; of wel, om Negerinnen te schaken, en zich dan in de ontoegankelijke bergen te verschuilen. Om zich daar te kunnen staande houden, vallen zij de Spanjaarden afzonderlijk aan, brengen ze om het leven, en verschaffen zich daardoor wapenen; doch het is te vergeefs; want zij kunnen, noch aan de honden, noch aan de jagers van Besucal ontsnappen.
De matigheid dezer jagers is zoodanig, dat zij, gedurende vele maanden, in de bosschen, van kruiden en meelachtige wortelen leven, en somwijlen slechts eenige oncen zout hebben. Zij drinken niets dan water, en, bij gebrek daaraan, vervaardigen zij een' drank van het sap des wilden pijnbooms, van zwarte en witte druiven, die bijna twee duimen groot
| |
| |
zijn, en van den wortel des katoenbooms, waarvan zij de dunste stukken, die nog de dikte van eene dij hebben, ter lengte van zes voeten, afsnijden; en zoo doende bekomen zij eenige pinten water, zelfs in de grootste droogte. Om het water des wilden pijnbooms op te vangen, klimmen zij er, met de vaardigheid van een' aap, op. Geheel zonderling zijn de bladeren van dezen boom zamengesteld: zij verzamelen het water, en geleiden het omlaag naar den stam in een' vergaderbak, alwaar het, voor de zon beschut, altijd frisch blijft. Maar de sappige druiven verschaffen hun het gemakkelijkste en aangenaamste middel, om hunnen dorst te lesschen. De behendigheid, waarmede zij het wild vangen, verschaft hun, met weinig moeite, het benoodigde vleesch. Zij laten den kleinen spoorhond los, die weldra een volwassen wild zwijn opdoet, hetgeen zij dadelijk doorboren. Dan snijden zij er een stuk af, doen er zout en welriekende kruiden op, en braden het. Dit is een zeer lekker geregt. Het overige is voor de honden.
Als de jager ter jagt gaat, doet hij den honden hunne ketenen af, en bindt ze aan een, van katoen gemaakt, touw, hetwelk aan den hals- en muilband vast is, en hecht ze zoo aan zijnen gordel. Maar zoo dra hij op het spoor van eenen vlugteling is, maakt hij het touw los, trekt zijn zwaard, en loopt zoo snel als de honden, voor welke hij dikwerf eenen weg door de struiken moet banen. De eenigste, maar ook de grootste ontbering, die zich een jager, op de jagt zijnde, moet getroosten, is het gemis der segaren, welke hij volstrekt in de bosschen niet mag rooken, dewijl de rook te lang in de schaduw dier zware en altijd groene boomen, die door geen windje bewogen worden, blijft hangen; ook verspreidt dezelve zich zoodanig, dat de jager zich, in spijt van de grootste voorzorgen, welke hij al gaande gebruikt, verraadt; niet op de jagt zijnde, komt de segaar niet uit zijn' mond.
Laat ons, ten einde eene volledige beschrijving van eenen Spaanschen jager te geven, ook zijne kleeding beschrijven. Men zal zich ligt voorstellen dat zijne kleederen niet naar de mode zijn, daar de man, die ze draagt, aan de loodregte stralen eener brandende zon is blootgesteld. Zijn hemd is kort, en bovenaan zoo uitgesneden, dat hals en nek bloot zijn, en men een klein crucifix kan zien. Zijn broek is zeer wijd, van eene klein geruite stoffe vervaardigd; hij draagt een' hoed met eenen breeden rand, van stroo, of van aan het water groeijend gras, gemaakt; om de heupen heeft hij zijnen gordel, waarin het groote zwaard steekt, en aan de voeten schoenen, van vellen gemaakt. Dat men zich, alzoo uitgedost, eenen man voorstelle met eene Spaansche deftigheid, tanige kleur, eenigzins meer dan middelmatige grootte, los van leden zonder mager te zijn, met katoenen touwen aan
| |
| |
zijnen gordel, waaraan de verschrikkelijke honden zijn vastgemaakt; en men zal zich een juist beeld van den jager kunnen vormen.
Behalve de schoenen, bedient zich de jager, in de bosschen, nog van een ander schoeisel, dat veel geschikter is. Na een wild zwijn het vel van de ribben tot aan de knieën te hebben afgetrokken, wringt hij zijn' voet, met geweld, in het vel, snijdt het overtollige af, en doet het overige volmaakt om den enkel en de kuit sluiten. Dit buigzaam vel neemt geheel de gedaante van halve laarsjes aan, loopende, aan het eind der teenen, in een punt uit. De jager kan ze verscheide maanden dragen, maar hij durft ze niet uitdoen, want het vel droogt dan op, krimpt in, en dan kan hij ze niet meer gebruiken. Men maakt ook van het vel der zwijnen andere laarzen, porce zopatos genaamd; maar deze zijn hard, wijd, en sluiten niet om den voet.
De jagers van Besucal hebben slechts 70 honden, die afgerigt zijn; de anderen zijn zeer gevaarlijk, en verscheuren hunne prooi op staanden voet. Zij pakken den vlugteling bij de keel, en laten niet eerder los, voor dat men hun aan stukken heeft gehakt. Echter bedient men er zich zelden van.
Ongeveer 36 jagers zijn in 's Konings dienst, en staan onder de bevelen van Don manuel de sejas, Regter der provincie. Deze jagers kruisen onophoudelijk het land door, om de moordenaars en andere misdadigers te bespieden en te vatten; het is onmogelijk, aan hunne vervolging te ontsnappen. Zij hebben hiervan een treffend bewijs gegeven, even vóór de aankomst van den Britschen Commissaris. Onder de Engelsche Westïndische vloot, die, door de Straat van Mexico, naar Jamaica zeilde, was een schip, welks scheepsvolk grootendeels uit Spaansche overloopers bestond, die het schip zoo slecht stuurden, dat het 's nachts strandde. De matrozen maakten van dit tijdstip gebruik, vermoordden hunnen Kapitein, de Officieren en de overige Engelschen, en vlugteden met hunnen buit naar de woeste en onbewoonde kust. Zij hoopten door de bosschen heen te dringen, en, over de bergen, eene afgelegene plantaadje, in het zuidelijk deel des Eilands gelegen, te bereiken, ten einde daar, met zekerheid, hunne waren te kunnen slijten. Maar de Engelschen hadden de misdadigers op de Havanna aangegeven. Dadelijk werden twaalf jagers, met hunne honden, op hun afgezonden, en, na eenige dagen, bragten zij de boosdoeners op, die vervolgens geregt werden; men sloeg hun het hoofd en den regter arm af, deed die leden in eene soort van papegaais-kooijen, en hing die kooijen aan galgen langs de kust en den mond der haven op. |
|