Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
Waarneming eener verlossing, welke niet dan door de sectio Caesarea konde volbragt worden, uit hoofde der verregaande wanstal te der vrouwe. Door C. van Heythuysen, voormaals Stads Heel- en Vroedmeester te Haarlem, thans Vroedmeester en Eersten Stads Chirurgijn te Thiel.(Briefswijze medegedeeld aan den Heere g.j. van wij, Oud Heelmeester van het Buiten-Gasthuis, en Stads Operateur van den Steen te Amsterdam; Lid van verscheiden Geleerde Maatschappijen; Anatom. Chirurg. et Artis Obstetrit. Lector, en Stads Heel- en Vroedmeester te Arnhem.)
Wel Edele zeer Geleerde Heer! Veelgeacht Vriend en Kunstgenoot!
Uwe achting en liefde voor, en uwe zoo zeer bekende ervarenheid in, de Heel- en Verloskunde, gevoegd bij de vriendschappelijke kennis, in welke ik de eer hebbe met U te zijn, en bovenal uwe bevoegde aanspraak om onder de eerste Geleerden in ons vak in dit Koningrijk te mogen gerangschikt worden, deden mij besluiten, U deze bijzonder toe te wijden, bewust zijne, dat Gij, in mijn geval verkeerende, het zelfde verrigt, en dien ten gevolge de Sectio Caesarea boven de Sectio Symphyseos Ossium Pubis zoudt verkozen hebben.
Bestaan er immer verscheidenheden in eenig beroep; bestaan er immer gunstige uitslagen of te leur gestelde verwachtingen, gewisselijk zijn ze te vinden in het vak der Geneeskunde in het algemeen, doch in dat der Heelen Verloskunde in 't bijzonder. Met betrekking tot het Verloskundige vooral, zijn er veelvuldige omstandigheden, die de uitkomst van des Vroedmeesters werk gunstig of ongunstig doen zijn. Om van dit gezegde overtuigd te zijn, hebbe men slechts de | |
[pagina 101]
| |
waarnemingen en andere geschriften dier Verloskundigen na te zien, welke zoo zeer tot eer van hun beroep verstrekken, en aan welke men den lof, van de Kunst verbeterd te hebben, niet kan ontzeggen. Onaangenaam is het voorzeker, wanneer men, door de gewone en in de praktijk gemeenzame middelen, eene in barensnood liggende Vrouwe geene genoegzame hulp kan aanbrengen, zoo dat zij van haar Kind kan verlossen, maar dat men tot schrikwekkende hulpmiddelen zijne toevlugt moet nemen, en wel of tot den Haak, de Sectio Symphyseos Ossium Pubis, of de Sectio Caesarea. Hoe onaangenaam zulks ook wezen moge, gelukkig evenwel voor het Menschdom, dat de Kunst zoo veel vermag, van zelfs dan nog te kunnen behouden, waar bijna geene hulp of redding overig schijnt. Wij zeggen dus te regt met levret: ‘De Verloskunde is zoo edel met opzigt tot derzelver onderwerp, als nuttig uit hoofde van haar einde. Zij alleen geniet het voorregt, om, dikwijls door een enkelen handgreep, gelijktijdig verscheiden wezens te redden.’ Welke krachtige drangredenen om den naijver op te wekken! Is nu, na het wel verrigten van eene gewigtige kunstbewerking, de uitkomst gelukkig; voldoet de Operatie en derzelver gevolgen geheel aan de verwachting; wordt daardoor dus het groote oogmerk, van mensch of menschen te behouden, bereikt: dan voorzeker heeft de Kunstbewerker reden, om, in zijn aanvaard beroep, die zelfvoldoening te smaken, welke alleen voor gevoel, maar nimmer voor uitdrukking vatbaar is. In alle opzigten was dusdanig het geval met de Vrouw, welke het onderwerp dezer Waarneming uitmaakt, hendrica van maanen, woonachtig te Drumpt, nabij Thiel. Zij had in haar uiterlijk al datgene tegen, dat zich tegen eene waarschijnlijk gunstige verlossing aankantede. Zij was 31 jaren oud, zeer mismaakt van ligchaamsgestel, weinig meer dan 3¼ voet lang, van der jeugd af zeer aan rachitis onderhevig geweest, de ruggegraat zeer gekromd en gebogcheld, de lendenen zeer inwaarts gebogen, en ook aan den buik, en wel ter regter zijde, zeer scheef uitgeweken. Het was uit hoofde dezer wanstalte, dat men reeds eenigen tijd te voren met eenen Vroedmeester uit de nabuurschap had gesproken, om haar die hulp, ter verlos- | |
[pagina 102]
| |
sing op den bekwamen tijd, aan te brengen, welke men begreep te zullen behoeven. Het bleek weldra, dat de vreeze voor eene moeijelijke verlossing niet ongegrond geweest was. Op den 28 December 1806 werd de aangenomen Vroedmeester geroepen; dan het bleken op dien tijd meer valsche dan ware weeën te zijn, welke den barenstijd voorafgingen. Immers, na eenigen tijd bij haar te hebben vertoefd, moest hij wederom onverrigter zake vertrekken, tot op den 30 daaraanvolgende, wanneer hij, 's morgens om 2 à 3 ure, wederom bij haar gevraagd wierd. Nu bleek het, dat de barensweeën begonnen; en de Vroedmeester bevond, dat, even na of bij zijne komst, de vliezen gebroken, en de wateren aanhoudend afloopende waren; het Orificium Uteri ter grootte van een drieguldenstuk verwijderd. De aanhoudende weeën begonnen in een smertelijk persen in de lendenen over te gaan; en zij leed de ondragelijkste pijnen, zonder eenige de minste verligting; dit alles duurde nu voort van 's morgens 3 tot op den middag 1 uur, wanneer de Vroedmeester verklaarde, dat zij niet op de gewone wijze, ja zelfs niet door instrumenten (vectis of forceps) konde verlost worden; dat het eenige, wat haar misschien zoude kunnen redden, bestond in eene Operatie; dat hij zich ten dien einde bij mij zoude vervoegen, opdat ik hem met raad of daad zoude behulpzaam zijn, enz. De Hr. tier, Chirurgijn en Ambts-Vroedmeester des Lands van Maas en Waal, daarop bij mij komende, verhaalde mij de boven vermelde omstandigheden, en voorts dat de afstand van het Os sacrum tot aan de Synchondresis Ossium Pubis niet meer dan 2 à 3 duim konde halen; dat hij, overtuigd zijnde dat de Lijderesse zonder het ondergaan van eene Operatie niet konde verlossen, met den Wel Ed. Heere w. van galen, Stads Med. Doctor en Stads Vroedmeester alhier, was overeengekomen, mijne hulp in dezen te verzoeken, om, ware het mogelijk, de Vrouw van een levend Kind te verlossen. Terwijl wij bezig waren met hierover te spreken, alsmede over de verder te makene schikkingen, kwam laatstgenoemde Heer mij tevens verzoeken, deze Lijderesse te gaan zien, en verder het noodige te beramen. Beide bovengemelde Heeren en ik begaven ons naar | |
[pagina 103]
| |
deze Vrouw, en vonden haar in een deerniswaardigen toestand, aanhoudend lijdende aan de smertelijkste lendenpijnen, zonder eenige verligting, in eene half zittende houding op een' stoel, of wel half kruipende langs eene tasel. Haar onderzoekende, bleek mij, dat het bekken in zijne kleinste meting, dat is van het onderste van het Os sacrum tot aan de Synchondrosis Ossium Pubis, op het allerruimste genomen, niet meer dan 2⅓ duim konde zijn; daar bijvoegende, dat deze Synchondrosis nog daarenboven zoo inwaarts gebogen was, dat men de ruimte of afstand, stellig, op niet meer dan even 2 duim konde rekenen. Het Orificium Uteri was tamelijk, en misschien wel ter grootte van een driegulden, geopend; een gedeelte van des Kinds hoofd leunde op of tegen den bovensten rand des linker schaambeens; onmogelijk evenwel was 't, te bepalen, welk gedeelte des hoofds zich aanbood. Uiterlijk was haar buik zeer vooroverhangende, en geheel scheef naar de regter zijde afhellende. Na gedaan onderzoek kwam het ons voor, dat, wilde men het groote oogmerk, het behoud van Moeder en Kind, bereiken, (immers, dewijl wij geene reden hadden om deszelfs dood te vooronderstellen, moesten wij het Kind levend oordeelen) men volstrektelijk tot de Sectio Caesarea moest overgaan; en wel, omdat de afstand bovengenoemd slechts even 2 duimen konde gesteld worden, en men door de Sectio Symphyseos Ossium Pubis geene, immers geene genoegzame verrdiming des beenigen doortogts konde verwachten, noodig tot den doorgang van een voldragen Kind, het zij daarna door de natuur, of door instrumenten, of door de hand: zoodat wij misschien, na alvorens de eene Operatie verrigt te hebben, ook tot de tweede, of Sectio Caesarea, onze toevlugt zouden hebben moeten nemen. Ik vreesde maar al te zeer het gestelde van den Hr. van wijGa naar voetnoot(*) te zullen bewaarheid vinden, wanneer hij zegt: ‘Ik houde het met verre de meeste en voornaamste Verloskundigen daarvoor, dat, welke voordeelen de Synchondrotomia ook moge te weeg brengen, dezelve niet in alle, maar alleen in sommige gevallen, in de plaats der Sectio Caesarea gesteld mag worden; | |
[pagina 104]
| |
althans dan niet, wanneer de asstand van het schaamtot het heiligbeen niet meer dan 2½ duim R.M. kan worden gerekend, en men van de achterwaartswijking des heiligbeens geene of althans geene genoegzame ruimtebezorging kan verwachten.’ enz. Hierin dan overeengekomen zijnde, en verder alles, wat voor en tegen konde aangemerkt worden, overwogen hebbende, werd eenstemmig door de Heeren van galen, tier, gresen (Chirurgijn te Drumpt en mede Ambts-Chirurgijn in het Ambt van Nederbetuwe) en mij tot de Sectio Caesarea besloten. Na het verband te hebben gereed gemaakt, plaatsten wij de Lijderesse op eene tafel (bij gebrek van iets beters). Het was onnoodig den Catheter in te brengen, alzoo zij even te voren haar water had gemaakt. Mij aan der Vrouwe regter zijde geplaatst hebbende, plooide ik de buiksbekleedselen, liet dezelve door den Vroedmeester tier (tegen over mij geplaatst) met de eene, en ik aan mijne zijde met de andere hand zoo veel mogelijk opligtende houden. Dit gedeelte sneed ik in ééns door, ter lengte van nagenoeg 6 à 7 duim, verwijdende daarna deze opening naar boven en beneden, zoo dat ik in 't geheel eene wonde van weinig minder dan 9 duim zal gemaakt hebben. Ik verkoos deze incisie te doen, noch in de regter, noch in de linker zijde, maar in het midden van den buik, dat is, tusschen den navel en de Ossa Pubis, en wel, om (na de bekleedselen te hebben vaneen gescheiden) niet in het musculeuze gedeelte der buikspieren, maar in de eigenlijk gezegde Linea alba door te komen. Nu scheidde ik de lamellae af, tot op het Peritonaeum; dit, met eene kleine opening geopend hebbende, sneed ik mede naar boven en beneden op, ontlastende zich hierbij een waterig vocht uit de buiksholte, ter hoeveelheid van misschien 3 oncen. De bezwangerde Uterus vertoonde zich nu bloot aan ons oog, makende het mij gemakkelijk om de incisie in dezelve te doen, te eerder wijl noch bloeding, noch uitgang van eenig intestinum ons hinderde. Ik verkoos nu in den Uterus slechts eene kleine incisie te doen, in het midden van dat gedeelte, hetwelk zich aan ons oog vertoonde. Hiermede zoo voorzigtig mogelijk te werk gaande, ten einde niet eenig deel van het Kind te beleedigen, verkreeg ik eene opening, waarin ik mijne | |
[pagina 105]
| |
gewone sonde inbragt; op deze verwijdde ik de gemaakte wond, bragt daarin den voorsten vinger van mijne linkerhand, sneed op deze den Uterus naar boven en beneden op, echter niet lijnregt, maar in eene meer schuins naar de regter zijde gekeerde rigting, ter grootte van ongeveer 8 duim; terwijl deszelfs dikte nagenoeg één duim zal bedragen hebben. Terstond bij het binnenbrengen van de hand bood zich de eene voet van het Kind aan, waarop ik den anderen mede buiten en vervolgens het Kind ter wereld bragt. Met het uitbrengen van het hoofd zag men de baarmoeder zich reeds zamentrekken, zoo zelfs dat het min of meer moeite inhad, om het hoofd buiten te brengen, zonder verdere incisie te doen. Ik durve daarom, even als de Heer a. soekGa naar voetnoot(*), gerustelijk aanbevelen, om de opening veel liever 9 à 10, dan, gelijk velen, onder andere smellie voorschrijven, 6 à 7 duim lang te maken. Het Kind, dat zijn aanwezen en leven door schreeuwen te kennen gaf, was een schoon, voldragen en gezond Zoontje. De baarmoeder trok zich meer en meer zamen, en, na mijne hand en arm langs de thans afgesneden navelstreng te hebben binnengebragt, haalde ik de secundina en veel coagulum af, en bragt een en ander buiten de wonde uit. Nu bragt ik mijne hand nogmaals in de lengte in de wond van den Uterus in, en liet denzelven zich daarop, en vervolgens op mijne vingers, zamentrekken; doende dit, om, terwijl de Intestina en het Omentum ons nu hinderden, deze deelen buiten beklemming te houden der zich zamentrekkende baarmoeder: en dit is, mijns bedunkens, eene allernoodzakelijkste vereischte in deze kunstbewerking. De ingewanden, bijzonderlijk de darmen en het net, wanneer die uitgestrekte hoegrootheid der bezwangerde baarmoeder ophoudt, en na de ontlasting van het Kind enz. zoo aanmerkelijk vermindert, vallen toe; en hoe ligt kan een of ander gedeelte derzelve alsdan in de wond der baarmoeder indringen, aldaar beklemd geraken, en toe- | |
[pagina 106]
| |
vallen te weeg brengen, welker ongunstige gevolgen op rekening der Sectio Caesarea zouden kunnen gesteld worden, en die ondertusschen, door deze nimmer te verzuimen voorzorg, moeten, en misschien altijd kunnen voorgekomen worden. De baarmoeder zich nu zamengetrokken hebbende, zal de grootte der daarin gemaakte wonde ter naauwernood ruim 2 of 3 duim lengte hebben kunnen halen. De intestina waren nu moeijelijk voor uitschieten te bewaren: wij bragten die gene, welke uitgeschoten waren, wederom binnen, en, na alles wat noodzakelijk was zoo veel mogelijk met sponzen te hebben gezuiverd, liet ik de wanden der wonde van boven en beneden door mijne medehelpende Kunstvrienden bijeenbrengen en alzoo houden. Daar de Lijderesse buiten deze Stad, en dus van mij afwezig woonde, had ik mij reeds te voren bepaald, om de bloedige hechtingen in plaats der drooge te verrigten. Ik maakte dus de eerste hechting in het midden der wonde, en zoo vervolgens naar boven en beneden, in dier voege dat ik in het geheel vijf hechtingen gedaan hebbe, welke bekend zijn onder den naam van tusschengeknoopte. Hierover lag ik eene fijne linnen strook, doorgestoken vereenigende dekpleisters, droog pluksel, en eindelijk vierkant gevouwen strooken linnen als compressen. Een algemeen omgaand sluitlaken voltooide verder het verband. De Lijderesse, hierop te bedde gebragt, kreeg kort daarna ligte brakingen; en niettegenstaande ik haar de rust zoo veel mogelijk had aanbevolen, belettede haar dit echter niet, om zich in ééns niet alleen op hare regter zijde over te werpen, maar zelfs overeind te gaan zitten, om de ontlasting der braakstoffen te bevorderen. Zeker zijnde, dat deze walgingen en brakingen niet konden veroorzaakt worden door eenige beklemming der deelen in de wonde van den Uterus, deed ik haar lepelswijze eenig koud water toedienen, en had kort daarop het genoegen van te zien, dat ze geheel ophielden, en zij mij betuigde zich zoo redelijk wel te bevinden als mogelijk was. Zij was niet buitengewoon pijnlijk; de pols was, hoezeer klein, echter zeer geregeld; en, daar zij sedert de laatste driemaal 24 uren geene rust had genoten, verlangde zij naar stilte, om, ware 't mogelijk, wat te slapen. De kunstbewerking benevens het verband hebben in | |
[pagina 107]
| |
het geheel 19 minuuten geduurd. De Lijderesse heeft dezelve met den meest mogelijken moed en standvastigheid ondergaan, geene blijken van groote smert gegeven, en zeker gedurende de gansche bewerking niet meer bloeds verloren, dan eene Kraamvrouw gewoonlijk verliest. (Het slot hierna.) |
|