| |
De bard aan de oevers van de Sont.
(Uit het Fransch.)
‘Onlangs viel ons in handen een klein Fransch stukje, getiteld: De Bard aan de oevers van de Sont, zonder naam van schrijver, drukker of uitgever. Een zoo streng incognito wekte onze nieuwsgierigheid, en wij beklagen ons niet, aan dezelve voldaan te hebben. Deze Bard is een weluitgevoerd en dichterlijk beeld aan de boorden van de Sont, zuchtende onder de rampen van het vaderland der Cimbriers, en de misdaden der kinderen van Albion aan de vervloeking der toekomende eeuwen wijdende. Met veel bekwaamheids heeft hij den zwaarmoedigen en somberen toon gevat, die de Gallische dichtstukken kenmerkt, en aan zijn onderwerp zoo wél voegde: doch het is jammer, dat hij het niet in dichtmaat heeft behandeld. Een Bard praat niet, hij zingt. Hoe het zij, dit klein werkje dacht ons waardig te zijn om nader bekend te worden; wij zullen er onzen Lezeren het een en ander vertaald uit mededeelen. De Opper-Bard wendt zich tot eenen Bard, zittende aan den oever der zee.’
Waarom wandelt gij peinzende en eenzaam aan het vochtige strand? Alles rondom u is in rust; de getrouwe hond, naast den jager uitgestrekt, laat zijne prooi ademhalen; de visscher, in zijne hut geweken, vergeet zijne fuiken en zijn ligt schuitje; de duisternis van den nacht bedekt met haren sluijer de boorden van de Sont; naauwelijks verspreidt de maan over de gôlven een onzeker licht; in hare snelle drift voeren de wol-
| |
| |
ken ieder oogenblik tot ons de schimmen onzer vooronders. Komt gij, naar het aloud gebruik der Barden, met die grootmoedige schimmen een gesprek houden? ... Tranen bedekken uw gelaat .... Waarom het oog verre weg over de zee gewend? Odin heeft de onweders niet belast, de schuimende golven in de hoogte te voeren; geen ongelukkige, met de baren worstelende, smeekt om onze hulp.
Kunt gij er onkundig van zijn, ô Opper-Bard! 't Is hier dat ik mijnen Vader onder de zonen van Albion heb zien bezwijken. Die wreedaards! Zij wilden de schande der kinderen der Cimbriers. De erfgenaam van den onversaagden valdemar heeft in allerijl zijne krijgsbenden verzameld. De Sont, door duizend koperen vuurmonden geschud, is tot in hare afgronden ontroerd. De overwinning heeft onze dapperheid bedrogen; golven van bloed hebben met de zeegolven gestroomd. Mijn Vader is hier in mijne armen gestorven, en zijne laatste zuchten riepen wraak over onze trouwelooze vijanden. Deze graauwe steenen wijzen den jager zijn graf aan; de cipres, die het belommert, getuigt van mijne sombere treurigheid; mogt hij t' eenigen tijde getuige mijner wrake zijn! Mogt ik t' eenigen tijde op dit dierbaar en heilloos graf.....
De Opper-Bard tracht zijnen vriend van zijne treurige herinneringen af te leiden, door zijne gedachten te vestigen op den gelukkigen vrede en vereeniging, tusschen twee natien hersteld, die voortaan slechts één verbroederd volk moeten uitmaken, dewijl zij van gemeenschappelijke herkomst zijn. - De Bard geeft geen ander antwoord dan met een angstig wijzen op de vloot van Albion, die den oever der Sont nadert, en de rampen aan te duiden, welke zij medevoert. - Een zendeling der eilandbewoonders vervoegt zich bij den Opper-Bard ‘Geef,’ zegt hij, ‘uwe woningen, uwe havens, uwe schepen aan ons over; wij vragen die van u in den naam der vriendschap; indien gij een oogenblik aarzelt, zullen slagting en dood van nieuws den grond der Cimbriers betreden.’ - Vergeefs roept de Opper-Bard de geheiligde regten der eere, der regtvaardigheid en der eerlijkheid in. ‘Geef uwe riemen en uwe schepen over,’ roept voor het laatst de zendeling der roovers van den Teems.
Kinderen en grijsaards, wier zwakke handen naauwelijks de lans kunnen vasthouden, eenige krijgslleden aan deze oevers gebleven, zullen, ongetwijfeld, de pogingen uwer talrijke
| |
| |
batailjons niet tot staan brengen; doch, geloof mij, wij zullen den dood niet vreezen. Lafhartigen! onwaardig de aarde te bewonen, welke fingal verlichtte, waarom ontvlugt gij de edele gevaren der oorlogslieden? Europa, door u tot op hare grondslagen geschokt, heeft de helden van den ouden dag zien herleven. Durst gij onder die doorluchtige mannen geene plaats nemen? Gaat het Groote Volk honen. Over de geheele aarde verspreid, bieden deszelfs legioenen uwer dapperheid een uitgebreid veld aan....
Te wapen, kinderen der Cimbriers! verjaagt de hatelijke onderdrukkers, die, fier op hun getal, stout in het bijzonder op de afwezigheid uwer legioenen, deze muren komen bestormen, en u uwe schande voorslaan. Verdedigt uwe huisgezinnen tegen hunne woede; vreest, dat hunne benden met een heiligschendenden voet het graf uwer voorouderen vertreden! Wat zullen de edele kinderen der Gaulen zeggen, indien zij u lafhartig zien deinzen? Gaat de pogingen dier trouweloozen met woede te keer; dat uwe eigen handen den brand steken in de woningen, die hunnen voorzigtigen moed ter schuilplaatse zouden kunnen dienen; laat men allerwegen niets anders gewaarworden dan puinhoopen, of handen, door de wraak gewapend. Zoudet gij geenen weerstand kunnen bieden aan krijgslieden, die aan den Bosphorus het hoofd hebben gestoten? De Schimmen uwer voorvaderen zien op u. In zijn paleis bereidt odin den beker, welken hij voor de dapperen bestemt. Te wapen, kinderen der Cimbriers! schiet toe ter verdediginge van uwe muren; reeds is aan uwe verontwaardigde aanvallen het sein gegeven. Een woest bevelhebber gaat hun voor. Het is de vreemdeling, welken wij aan de woedende golven ontrukt hebben. Onze wallen naauwelijks hebbende verlaten, voert hij zijne moordende benden aan op dien zelfden oever, alwaar wij hem uit den nood gered hadden....
De Schrijver eindigt met dit bij ongeluk maar al te getrouw tafereel.
De duisternis vermindert, ô Opper-Bard! Welke tooneelen van ijsselijkheid en verwoesting! Bloedige dampen vermengen zich allerwegen met de wolken, en omwinden onze voorouders met een treurigen sluijer. O aloude grond der Cimbriers! wat is er van uwen luister geworden? Zult gij nu, weduwe uwer glorie, onder trotsche meesters dienen? Reeds klieven uwe genomene schepen treurig de golven. Gij schreit, odin,
| |
| |
om de opvolgers uwer krijgslieden. Maar wat vermag de dapperheid tegen de overmagt en het verraad? Immers stelt ons bloed ons schuldeloos in het oog der eere. Spoedt u, wreedaards, om genot te hebben van deze afschuwelijke euveldaad! Zij zullen weldra terug keeren, die krijgslieden, welken uwe lafhartige staatkunde van onze muren had verwijderd; vlugt voor hunne woede! Ziet toe, dat zij u woede met woede niet betaald zetten; hun onversaagd Opperhoofd gaat hun voor; hij zal u straffen voor het bedriegen van zijne openhartigheid. Vlugt met allen spoed; het zijn geene kinderen, geene vrouwen meer, stervende te midden uwer talrijke batailjons: krijgslieden hebt gij te bestrijden. De overwinnaars van Jena kunnen in onze velden aankomen. Vlugt, maar beeft, uitzinnigen! De dagen der wrake zullen komen. Eenige schepen hebben wij verloren, maar onzen haat hebben wij behouden. Geheele bosschen zullen in onze havens afdalen en de zee met schepen bedekken. Het verontwaardigd heelal eischt uwe kastijding. O oevers van de Plata, de trotsche meesters van den Indus smeeken knielende om boeijen! De Nijl heeft de vergulden lansen der zonen van Albion tegen het ijzer der Arabieren zien breken. De schaamtelooze beheerschers der zeeën durven den Bosphorus niet oversteken. Volken der aarde, rukt aan tegen deze meineedige eilanders; om hen te overwinnen, behoeft men hen slechts te naderen. Doch waartoe uwe handen met hun hatelijk bloed bezoedeld? Trekt tusschen hen en u een koperen muur op. Dat zij, op alle de zeeën gebannen, uwe woningen niet kunnen naderen. Dat zij, op de genade der vertoornde winden zwervende, de wanhoop of den dood gestadig voor oogen hebben! Dat vlammen, uit den schoot der wateren opspringende, zich met de bliksemstralen vereenigen om hen te verslinden! Dat de onmetelijke afgrond, zich onder hunne brandende schepen
openende, de zonen van Albion en hunne misdadige schatten inslokke!
|
|