Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Iets over de recensie van Ernst en Falk, in No. I. der Algemeene vaderlandsche letteroefeningen voor 1808. bladz. 13-16.(Briefswijze aan den Redacteur medegedeeld.)Ga naar voetnoot(*)
Mijn Heer!
In het eerste Nommer van het geacht Tijdschrift, bij UEd. uitgegeven, en wel op bladz. 13-16, vind ik eene Recensie van het kleine Stukje, getiteld: Ernst en Falk. - Gesprekken voor Vrij-Metselaren, in 1807 bij J.S. van Esveldt Holtrop gedrukt, welk, zoo als gij welligt zult weten, den beroemden lessing tot Schrijver heeft. Deze Recensie, indien ik haar dien naam zal mogen geven, komt mij zoo zonderling voor, dat ik in ernst na herlezing betuigen moet, niet te weten, wat ik daarvan te maken hebbe. Verre van den inhoud op te geven, zoo als het behoorde, en alsdan denzelven aan het gezonde oordeel te toetsen, begint de Recensent met zijne oordeelvelling over eene Orde, waarin hij niet gewijd is, welke hij alzoo niet kent, en ook zelf belijdt niet te kennen, en onderwerpt dan het Stuk, dat hij zal beoordeelen, aan zijne eenmaal aangenomene, en door zijne erkende onkunde niet anders dan gewaagde, stellingen. In den aanvang twijfelt hij, of de Orde der Vrije Metselaren wel eenig doel hebbe? Dan erkent hij, dat zij een gewigtig doel heeft, maar slechts aan weinigen bekend. Dan twijfelt hij weder, of zij iets goeds kan uitrigten, en beroept zich NB. op de ondervinding; eindelijk gaat hij tot de ontleding van zijn Stuk, en vindt het onverstaanbaar. Tusschen beiden komt hij op eene gissing, welke, als het ware, uit een beklemd hart voortkomt, en noemt wereldburgerschap het doel der Broederschap; doch niet dan onder de angstvallige voorbehouding: NB. indien dit boekje waarheid bevat. Het zij verre, dat ik het oogmerk van den Recensent wil verdenken, alsof hij de gelegenheid heeft willen waarnemen, om een Genootschap aan de kaak te stellen, dat de beroemdste en braafste mannen van vroegere tijden onder zijne leden telde, en thans nog een groot aantal derzelven in dezen rang mag | |
[pagina 84]
| |
plaatsen: dan, ik had van eenen openbaren Schijver, en nog te meer van eenen Recensent, die edelmoedigheid gewacht, om ten minste allervoorzigtigst te zijn in de beoordeeling eener zaak, welke hij niet van nabij kent, en als ongewijde niet kennen kan. Wie toch gaf hem het regt, om, in deze zijne onkunde, de Leden dezer over den ganschen aardbodem verspreide Broederschap niet als doel, maar als middel, te beschouwen, en daardoor de gansche Orde tot ik weet niet welk jammerlijk goochelspel te vernederen? Van waar het regt, om te beweren: dat er misschien menig Grootmeester van den Stoel is, die omtrent het echte der Metselarij en hare bedoeling even onzeker is als hij, die niet is ingewijd? Hoe heeft hij deze gissing in het wild kunnen, durven werpen, zonder bij zichzelven het gevaar te beseffen, dat hij, verkeerd oordeelende, eene zoo aanzienlijke Broederschap lastert? Hoe heeft hij dit kunnen, dit durven doen, die, teeds vóór het uiten van deze gissing, verklaard had, dat er in de Orde zelve en hare stichting een gewigtig doel moet begrepen zijn? Hoe heeft hij zich, om te bewijzen, dat de Orde weinig goeds sticht, op de ondervinding kunnen beroepen? Welke is die ondervinding? Worden daarmede de zulke bedoeld, die den Recensent als Vrije Metselaren, als domooren, onverlichten en zedeloozen bekend zijn? Maar hoe jammerlijk zoude zulk een bewijs tegen den eerwaardigen Christen-Godsdienst kunnen gekeerd worden? En wie zoude dwaas genoeg zijn, om uit de domheid, het bijgeloof en de ondeugden van belijders der Christelijke Leer tot hare onwaarde of nutteloosheid te besluiten? Neen, Mijn Heer, zulk eene gevolgtrekking zoude hoogst onëdelmoedig zijn. Maar nu Ernst en Falk. Kunt gij den beroemden lessing zoo kinderachtig zot vooronderstellen, dat hij een geschrift zoude in de wereld hebben gestoten, vol van onzin en logen? Eilieve heb de goedheid, hetzelve eens in te zien; en dan vraag ik u in ernst, of gij daarin zoo veel duisters, zoo veel gewaagds, zoo vele raadseiachtige magtspreuken ontdekt, als de Recensent meent te hebben gevonden? Naar mijn inzien, gaat alles bij wijze van zamenspraak zoo ongezocht, zoo eenvoudig voort, dat ik voor mij noch duisterheid, noch magtspreuk ontdek. Immers, de eene spreker zoekt den ander te overtuigen, dat niet de naam, maar alleen de lust, om naar het doel te arbeiden, den waren Metselaar onderscheidt, en dat dit doel op niets minder, dan op wereldburgerschap, behoort uit te loopen. Zoodanig was reeds het oordeel van eenen Jongeling van twintig jaren, die niets van de Vrije Metselarij verstond, en dien ik, na deze Recensie, het boekje in handen gaf, om te beproeven, of zulks zoo duister ware, als het den Recensent was toegeschenen? | |
[pagina 85]
| |
Dat eene enkele uitdrukking hier of daar duister zij: dit geef ik gaarne toe, en hoe konde dit anders zijn? Lessing immers schreef niet ten behoeve van ongewijde Recensenten; maar hij schreef voor (ten behoeve van) Vrije Metselaren. Voor hun moest die bewoording duidelijk zijn, welke aan anderen duister schijnt. Maar, terwijl nu dit oogmerk van den Schrijver duidelijk op den titel staat uitgedrukt, van waar ontleende dan een ongewijde Recensent de vrijheid en het regt, om eene zaak, die voor hem niet gezegd, niet geschreven werd, te beoordeelen, te gispen, te verongelijken? Neen, Mijn Heer, houd het mij ten goede; maar ik kan, op het zachtst gesproken, zulk eene gewaagde taak niet anders dan met den naam van bevooroordeelde onkunde en aanmatiging van gewaande regten bestempelen. Gij kunt van mij niet vorderen, Mijn Heer, dat ik bij deze gelegenheid de zoo dikwerf opgewarmde vragen behandele: Wat nut kan de Vrije Metselarij stichten? Zijn er dan buiten die Orde geene even zoo verlichte, even zoo brave mannen, die dat zelfde goed willen? Waarom zondert men zich nog bij voortduring af? Welke zijn de daden naar buiten, die de Orde, als zoodanige, onderscheiden? en andere soortgelijke vragen meer. Een ieder, die, met een onbevooroordeeld verstand, de oudheid, de algemeenheid, den voortgang en de uitbreiding dezer Orde gadeslaat; die let op alle die deelneming, waarmede de Otde zich de zaak der menschheid aantrekt, zonder zich te hechten aan staten, volken, geloofsbelijdenis, zoo min in het godsdienstige, als in het burgerlijke: een ieder, zeg ik, die dit begeert op te merken, kan en moet zulks doen, tenzij hij zoo blind van oog en oordeel is, dat hij het zonnelicht zelf verkiest te loochenen, omdat zijn gezigt zonder een geleend wapen verbijsterd wordt. Ik kan ter dezer plaatse met deze algemeene ondeelvelling volstaan, welke eenen ieder in het oog moet vallen, die niet moedwillig blind is, zonder dat hier de reden: waarom de Metselarij een geheim blijft? wat dan toch dat geheim zij? en waarom, ondanks alle aangewende middelen, om dat geheim te doen verraden, en de gansche Broederschap in duigen te werpen, zij echter in al haren luister blijft pralen? door mij behoeft ontvouwd te worden. Mijn eigen lidmaatschap der Orde beveelt mij hier te bedekken, wat ongewijden te vergeefs nasporen. Dit alleen kan, mag en moet ik, na eene veeljarige ervaring in deze gewijde School, openlijk betuigen, dat mij mijne eerste schrede in deze Orde niet alleen niet berouwt, maar dat ik, tot op de laatste bewustheid van mijn leven, den Hemel zal danken voor de gelegenheid, welke mij de Orde heeft verschaft, om den mensch en mijzelven te leeren kennen en waarderen. | |
[pagina 86]
| |
Heb de goedheid, bid ik, om deze mijne eenvoudige repliek op de bewuste Recensie bij de eerstkomende gelegenheid in uw Tijd chrift te plaatsen, opdat dezelfde Drievoet, die eenen Ongewijden verkeerdelijk deed spreken, ten minste van eenen Gewijden dat gezag ontleene, welk alleen aan Apollo's Tempel toebehoort; opdat een jammerlijke indruk, tegen waarheid en billijkheid gemaakt, verhoed, en het gedane ongelijk, zoo mogelijk, hersteld worde. Ik heb de eer te zijn enz.
Q.B.N. Amsterdam 13 van Februarij 1808. |
|