| |
| |
| |
Iets over de waterweegkunde, vervat in eenen brief aan den heere H. Aeneae, ten antwoord op de antikritiek, door zijn ed. geplaatst in den recensent ook der recensenten, IIde deel, No. 6.
Mijn Heer!
Verschoon mij dat ik de vrijheid neme U deze letteren te doen toekomen, en dat ik U verzoeke dezelve met die aandacht te lezen, welke vereischt wordt, om eene zaak wél te verstaan. Zij behelzen: eenige Aanmerkingen op uwe teregtwijzing aan den Heere hesselink, welke UEd. heeft doen plaatsen in den Recensent ook der Recensenten, No. 6 - alsmede: Proefondervindelijk Bewijs, en niet slechts enkel Redenering, dat de Proef van boyle, zoo als dezelve door dien beroemden Geleerden is voorgesteld, valsch is, misleidend en verkeerd; - dat deze Proef juist het tegenovergestelde bewijst; namelijk: dat water niet weegt in water. - Sprekende Proeven, welke de ontegenzeggelijkste grondwaarheden uit het Rijk des Verstands aan dat der Zinnen overbrengen, en haar ook dáár doen gevoelen, zult Gij in dit geschrift aantreffen. Gij zult ondervinden, dat niet slechts de Citadel, maar zelfs de Stad, die gij getracht hebt te verdedigen, stormenderhand zal worden ingenomen.
Geloof mij, Mijn Heer! dat het mij leed doet, dat Gij uwe teregtwijzing aan den Heere hesselink op eenen toon gestemd hebt, die meerendeels spotachtig, zoo niet beleedigend is, en dat ik telkens als gedwongen word, om U in uwen toon te antwoorden, daar er bijna geene bladzijde in uw werk vrij van spot en schimp is. Wat doet toch dit alles in een wetenschappelijk verschil? Waarom gestadig gesproken in den trant van dezulken, wier zaak en bedrijf het is, de aandacht der aanschouwers van het ware punt af te leiden? Was het uw oogmerk, het gedrag van den Heere van marum te verdedigen tegen den Heere hesselink, dan waarlijk heeft de eerstgemelde, mijns inziens, weinig reden om U dankbaar te zijn. Gij beschuldigt hem van zwakheid, van toegevendheid, van pligtverzuim, - en welk lot heeft een Officier te wachten, die zich daar aan schuldig maakt? Immers op 't minst cassatie en ballingschap!
Welligt zult Gij in dit geschrift gebreken in stijl of taal ontdekken; doch als ik U zegge, dat ik slechts Lief hebber ben in de Natuurkunde, en deze Wetenschap, zoo ook het schrijven en redeneren daar over, voor mij, als eene uitspan- | |
| |
ning van mijne dagelijksche bezigheden houde: dan hope, dan verwachte ik van U, dat Gij deze zonden met den mantel der liefde zult bedekken. - Vooral moet ik U verschooning vragen, daarvoor, dat ik mijn Naam tot dus verre verzwijge; ik heb hiervoor mijne bijzondere redenen - en daar het Publiek toch niets met de Personen, maar wel met de zaak in verschil te doen heeft, moet het hun onverschillig zijn, wie de zaak behandele.
Ik oordeele genoeg gezegd te hebben ter inleiding, en ga dus over tot hetgeen UEd. bl. 518 zegt. Aldaar vind ik deze woorden: ‘Zouden wij geene opzettelijke misleiders worden, indien ons waarlijk een misslag, zoo zonneklaar als de Recensent voorgeeft, aangetoond ware, en wij dan nu voortaan voortgingen met te leeren, zoo als wij gewoon zijn? - Wanneer wij hardnekkig in onze dwaling bleven volharden?’ - Ja, Mijn Heer! dit is zoo - dit is niet te loochenen - hij, die tegen zijn beter weten aan handelt, misleidt zichzelven, en, zoo mogelijk, een ander. Maar men kan ook ter goeder trouwe dwalen. En daar ik U op uw woord geloove, zoo houde ik het daarvoor, dat Gij tot nog toe in gemoede overtuigd zijt van de wettigheid van het gevolg, eertijds door den met regt beroemden r. boyle, uit zekere door hem genomen Waterweegkundige Proef, getrokken. Gij zegt: ‘dat sedert die beroemde Engelsche Natuurkundige proefondervindelijk heeft aangetoond, dat water in water weegt, alle Natuurkundigen, tot op den tijd dat de Verhandeling van den Heere hesselink in het licht is verschenen, alzoo geleerd hebben. Dat zij van deze wijze in hunne Lessen niet zullen afgaan, maar de Proef in het vervolg wat beter en grondiger, dan tot nu toe de gewoonte is geweest, verklaren.’ Ik daarentegen ben (ten opzigte van dit laatste) van een ander gevoelen: ik geloof, dat ik in staat ben, U proefondervindelijk te doen zien, dat de Proef van boyle niet deugt, volstrekt niets bewijst van hetgeen zij bewijzen moest; - en ik geloof, dat ook Gij, Mijn Heer! na dezen gelezen te hebben, ten minste wel aarzelen zult, om ten voordeele van de wettigheid des gevolgs, uit de Proef van boyle afgeleid, te beslissen. Boyle heeft waarschijnlijk bij toeval deze Proef ontdekt, en vervolgens meermalen herhaald, zoo als dezelve
door hem wordt voorgesteld; en door de vreugde, welke hij gevoelde bij deze nieuwe ontdekking, misleidde hij zichzelven, en heeft ter goeder trouwe alle zijne navolgers misleid. - Boyle nam een verschijnsel waar, maar hij deed het niet in alle deszelfs omstandigheden, in deszelfs geheelen omvang; hadde hij dit gedaan, hij zou niet gezegd hebben: water weegt in water. De stelling der vroegere Wijsgeeren: ‘dat vloeistoffen niet wegen in hare eigene hoofdstoffen,’ zou ligt wel nimmer zijn tegengesproken
| |
| |
geworden. - Hij, boyle namelijk, nam de Proef ten deele, en beredeneerde dezelve ten deele; en daaruit nam deze misslag zijnen oorsprong. - Alle zijne navolgers nemen deze Proef op dezelfde wijze, beredeneren die even zóó als boyle, en leiden er dezelfde gevolgen uit af: en tot bewijs voor de waarheid hunner stelling, beweren zij: dat het in het fleschje ingedrongen water hetzelve doet zinken. Dus zegt boyle: ‘en terstond zoo als ik voorzegd had, zonk het bolletje;’ en verder: ‘waaruit blijkt, dat het water onder water niet alleen zwaar is, maar dat hetzelve, of bijkans, of geheel hetzelfde aldaar weegt, als die zelfde hoeveelheid waters weegt in de lucht.’ - Desaguliers zegt: ‘Wanneer men de kraan van den bol onder water opendraait, zal er het water inloopen, om de plaats te vullen, die van lucht geledigd was, en de bol zal het tegenwigt P zoo veel overwegen, als het gewigt van de hoeveelheid van water in den bol bedraagt. Dit zinken, dit dalen van den gevulden bol toont, dat water in water weegt.’ - Nollet zegt: ‘Zoo dra men de kurk van het fleschje trekt, loopt het vol water, en zinkt tot op den bodem van het glas;’ en vervolgt hij: ‘Als nu het fleschje, wanneer het vol water loopt, de tegenoverstaande schaal, die het in evenwigt hield, om hoog doet rijzen, kan zulks nergens anders van daan komen, dan dat dat water het fleschje zwaarder doet worden, dan het te voren was.’ - Dat ook Gij, Mijn Heer! deze Proefneming op dezelfde wijze behandelt, en er ook om dezelfde reden het gevolg: dat water in water weegt, uit afleidt, blijkt door uw geheele werk. - Ik zal er kortheidshalve alleen uit overnemen uwe woorden, voorkomende bl. 540, alwaar UEd. zegt: ‘Daarna opene men het fleschje onder water, late er het water inschieten, en lette op de
gevolgen. - Het water loopt uit het glas in het fleschje, tot dat het vol is; - er gaat dus een fleschje vol water uit het glas of vat in het fleschje over; dit fleschje vol water houdt dus op met op den bodem van het vat te drukken, of te wegen; het herneemt, in de ledige ruimte, waaruit het geweerd was, thans ingedrongen zijnde, deszelfs gewigt in zijne natuurlijke plaats; het weegt nu aan den arm der balans. - Even zoo veel drukking als van den bodem van het vat afgegaan is, even zoo veel is er aan den arm der balans aangebragt; - ten onwedersprekelijken blijke daarvan strekke, dat men het evenwigt hersteld zal vinden, zoo dra men één gewigt P van de schaal M afneemt, en op de schaal m overplaatst. Deze nu is de Proef van boyle, de alles afdoende Proef van boyle, die volkomen bewijst, wat zij bewijzen moest.’ - Dat is te zeggen, zoo ik uwe uitdrukking wel begrijpe, dat het dalen van het fleschje aan het ingeloopen water moet toegeschreven worden, en dat het daardoor bewijst, dat
| |
| |
water in water weegt, zwaar is, kracht oefent op den arm der balans, denzelven doet overslaan, en het evenwigt verbreekt. Daalde, zonk het fleschje niet; wierd het evenwigt aan de balans niet verbroken; bleef alles in rust, niettegenstaande het fleschje vol water loopt: dan zou alle bewijs voor de stelling volgens boyle van zelve vervallen. - De Heer hesselink behandelt wel de proefneming op dezelfde wijze: de uitkomst is ook natuurlijk even als de bovengemelde: het wassen emmertje, vol geloopen zijnde, zinkt naar den bodem van het glas. Doch zijn Ed. verschilt in gevoelen van alle anderen, ten opzigte van het gevolg, hetwelk uit deze proefneming moet worden afgeleid. - Hij ontkent, dat het indringen van het water de reden of oorzaak is, waarom de balans overslaat, en tracht door welgepaste redenering dit een iegelijk te doen verstaan. Naar mijn inzien heeft zijn Ed. zich zeer wel en verstaanbaar verklaard, althans voor kundige Beoefenaars en Liefhebbers in de Natuurkunde; en ik verklare U, dat ik verwonderd was, toen ik den Heer hesselink in de Maatschappij Felix Meritis zijne Verhandeling hoorde voorlezen, over het berigt, dat de Proef van boyle, tot op dien tijd, altoos nog volgens de stelling van boyle: water weegt in water, wierd verklaard. Ik had reeds vóór vele jaren die stelling laten varen: eerst omdat zij mij toescheen tegen de Natuur te strijden; en later, omdat de Proeven, welke ik daarop nam, mij juist het tegendeel deden zien. - Dan hierover in 't vervolg. - Ik had wel gewenscht, dat de Heer hesselink ook door proeven had aangetoond, dat water niet weegt in water.
Zoo iets zinnelijks had den aanschouwer gewis meer getroffen en beter overtuigd, en had ook ligt wel aan UEd. de moeite gespaard, om uwe teregtwijzing aan zijn Ed. te schrijven. Dan dit is voorbij! Daar nu de oordeelkundige Beoordeelaar van het Stukje van den Heere hesselink, in de Vaderlandsche Letteroefeningen, reeds overleden is, en zich alzoo tegen uwe Antikritiek niet verdedigen kan, en ik wijders onkundig ben, of de Heer hesselink zal kunnen goedvinden, de Leden van de Maatschappij Felix Meritis, door Proeven, de bewijzen zijner stelling nader voor te dragen, of wel zich in geschrifte over deze zaak aan het Publiek te verklaren; zoo zal ik de vrijheid nemen, om aan UEd. op te geven, op welke wijze ik gewoon ben de Proef van boyle te nemen, sedert ik ontdekt heb, dat r. boyle zich in het nemen en beredeneren dezer Proeve zoo ongelukkig had vergist. - En daar Gij uwe teregtwijzing door den druk alomme hebt kenbaar gemaakt, en doen plaatsen in den Recensent ook der Recensenten; zoo achte ik het mij tot een pligt, dit geschrift aan het Publiek mede te deelen; opdat niet de een of ander, verblind door uwe verleidelljke en wegslepende manier van schrijven, en
| |
| |
op het vertrouwen, hetwelk men in 't algemeen op uwe kundigheden stelt, in den waan blijve, dat Gij volkomen gelijk hebt, en den Heer van marum meesterlijk hebt geregtvaardigd. - Om nu alle vitterijen en kibbelarijen voor 't vervolg in eens af te snijden, moet ik U verzekeren, dat, wanneer ik zeg: de Proef van boyle deugt niet, is misleidend, is valsch, ik daardoor niet verstaan wil hebben, dat de Proef op zichzelve geene waarde zou hebben - dit zij verre! De Proef van boyle is op zichzelve niet onaardig; zij is zelfs schoon; en er kan, indien men bij gevolgtrekking redeneren moet, veel uit opgemaakt worden. - Maar ik wil er alleen mede zeggen, dat zij niet bewijst dat men water in water weegt; ofschoon men ziet, dat het fleschje, wanneer het vol loopt, naar den bodem zinkt. - Zij bewijst, zoo Gij wilt, juist het tegenovergestelde; te weten: dat water niet weegt in water; dat men geene vloeistoffen van dezelfde digtheid in elkander wegen kan. Dan laat ons nu tot de Proef van boyle overgaan, om dit gezegde zonneklaar te bewijzen. Men neme dan een Fleschje van ordinair groen glas, van 1 a 2 once inhoud, of zoo groot of klein als men verkiest, en zulks in plaats van een Fleschje van zwaar dik glas, of van een koperen bol, zwaar genoeg, om, zonder eenig aanhangend gewigt, luchtdigt gesloten, ongevuld in het water te kunnen doorzinken, waarvan Gij U in uwe Proeven bedient, en boyle, nollet, desaguliers en anderen zich schijnen bediend te hebben. - Men hange dit Fleschje, in gelijkvormigheid met uwe 1ste Proes, aan den arm eener Balans, en late hetzelve in het water doorzinken. - Men brenge nu het onder water hangend Fleschje in evenwigt, door zoo veel gewigts in het schaaltje aan den
anderen arm der Balans te leggen, als tot dat einde vereischt wordt. - Dit gewigt is alzoo de betrekkelijke zwaarte van het onder water hangend Fleschje. Men neme nu het Fleschje uit het water, ontledige hetzelve van al het ingedrongen water, en sluite het wel digt, met een blaasje, ten einde alle gemeenschap van lucht en water af te weren. - Dit Fleschje is dan wel niet luchtledig; maar dit is ook niet volstrekt noodig: 't moge 1 a 2 grein in zwaarte verliezen, dit is het al, en beantwoordt dus niet aan de moeite, die zoo iets vordert; het doet niets ter zake. - Men brenge nu, in navolging van uwe 9de Proef, (door U de alles afdoende, de beslissende Proef genoemd) dit Fleschje luchtdigt gesloten, aan den arm der Balans hangende, in het vat met water, en late het gewigt (hetwelk, zoo als wij boven gezien hebben, vereischt werd, om de betrekkelijke zwaarte van het Fleschje te vinden) bestendig blijven in het schaaltje aan den anderen arm der Balans. - Dit Fleschje is nu te ligt geworden om uit eigen zwaarte in het water te kunnen doorzinken; weshalve men het moet bezwaren met zoo veel gewigts als noodig is tot de
| |
| |
geheele onderdompeling. Dit gewigt hange men aan een dunnen draad, die de lengte van 2, 3 a 4 duimen heeft, naar willekeur, en naar mate de hoogte van het vat met water toelaat, en hechte hetzelve zoodanig aan den bodem van het Fleschje, dat er eene tusschenruimte van 2, 3, 4 of meerder duimen tusschen den bodem van het Fleschje en het aanhangend gewigt overblijve. Indien men nu juist zoo veel gewigt aan het Fleschje op deze wijze aanhecht, als er volstrekt vereischt wordt tot de geheele onderdompeling, en niets meer; dan heeft men ook volkomen evenwigt aan de Balans, en er behoeft geen ander tegengewigt in het schaaltje aan den anderen arm der Balans, dan datgene, hetwelk wij zeiden dat de betrekkelijke zwaarte van het Fleschje uitmaakte. Wil men daarentegen het aanhangend gewigt, zonder die uiterste naauwkeurigheid in acht te nemen, naar willekeur regelen; dan moet men bij het zoo even gezegde gewigt in de schaal nog zoo veel tegengewigt leggen, als vereischt wordt om het verbroken evenwigt aan de Balans te herstellen. 't Zij dan dat men juist zoo veel gewigts aanhange, als volstrekt tot de onderdompeling van het Fleschje vereischt wordt, of 't zij dat men te veel zwaarte genomen, en dit door tegengewigt hersteld heeft; in beide gevallen moet men de Balans zoo veel laten zakken, dat het aanhangend gewigt even den bodem van het vat met water aanrake, zoo dat dit gewigt, hetwelk tot niets anders dient dan tot de onderdompeling van het Fleschje, aldaar in rust blijve; wel acht gevende, dat de Balans niet zoo laag gebragt worde, dat dezelve daardoor buiten evenwigt zou geraken; - de minste verzwaring nu, die er aan het Fleschje wordt aangebragt, moet de Balans doen overslaan, en het Fleschje naar den bodem van het vat met water doen dalen. Zie daar dan den geheelen toestel gereed, om de gevolgen, welke uit uwe alles afdoende, alles beslissende Proef, uit de Proef van boyle moet worden afgeleid, te onderzoeken. Gij zult mij moeten
toestemmen, dat ik niets afga van hetgene eigenlijk gezegd volstrekt noodig is tot het onderzoek of men water in water weegt. Mijn Balanzenstelsel is in denzelfden toestand als bij uwe 9de Proef; alleen met deze uitzondering, dat het aan mij staat, de onder water gedompelde Ligchamen afzonderlijk te kunnen beschouwen, en de werking derzelve naauwkeurig na te gaan; - het Fleschje, de Lucht, die in hetzelve bevat is, het aanhangend Gewigt, - dit alles, onze bijzondere opmerking zoo overwaardig, beschouwen wij vrij en ongehinderd; terwijl in uwe Proefneming alle deze Ligchamen zóó vereenigd zijn, dat de uitwerkselen, die het eene Ligchaam veroorzaakt, verkeerdelijk aan het andere worden toegeschreven. Uw Fleschje zinkt door deszelfs eigen zwaarte;
| |
| |
de koperen Bol van desaguliers doet zulks mede, en dus kan de eigenlijke misleiding in uwe Proeven niet opgemerkt worden. - Nu opene men het Fleschje; men steekt met een pennemes of schaar het blaasje door, zoodat alle de lucht uit het Fleschje zich behoorlijk kan ontlasten, en derzelver plaats door het water worde ingenomen, en, men lette nu op de gevolgen. Het water dringt in het Fleschje, tot dat het vol is, - maar het zinkt niet; men bespeurt geen de minste beweging in den arm der Balans; het Fleschje, dat te voren met g in evenwigt was, toen hetzelve niet anders dan lucht bevatte, is nu en blijft met g in evenwigt. De rust wordt niet gestoord, - het evenwigt wordt niet verbroken, - het ingedrongen water doet het Fleschje niet zwaarder worden dan het te voren was, - het daalt niet.
Bewijst deze Proef nu, indien zij zoodanig behandeld worde als ik gewoon ben die te behandelen, en naar mijn oordeel overtuigend getoond heb, dat dezelve behandeld moet worden, - bewijst dezelve, dat water in water weegt? kan het er zelfs door redenering wel uit opgemaakt worden? of bewijst dezelve veel meer het tegenovergestelde, namelijk: dat water niet weegt in water!
Boyle, desaguliers, nollet, Gij, Mijn Heer! en allen, welke door deze Proef trachten te bewijzen, dat water in water weegt, hechten immers al hun bewijs daaraan: dat het Fleschje, vol water geloopen zijnde, in hunne Proeven doorzinkt. - Maar wat zinkt? Immers niet het water, niet het Fleschje, als ik mij zoo mag uitdrukken, dat kan niet zinken; dit wordt in evenwigt gehouden door het tegengewigt g op de schaal m; maar het is het gewigt, waarmede het Fleschje in uwe Proeven bezwaard is, en 't welk niet op den bodem rust; dat gewigt zinkt. En zie daar den geheelen misslag! Ware het water de oorzaak van het doorzinken van het Fleschje, oefende het water kracht op den arm der Balans, ware dit een en ander slechts mogelijk, dan moest in deze Proefneming het Fleschje ook doorzinken, zoo ras het vol geloopen is. Wij zien echter dat zulks niet gebeurt; wij zien, dat er geen greintje gewigt in de schaal m behoeft bijgevoegd te worden, die slechts met het gewigt g bezwaard is, om de Balans in evenwigt te houden.
En wilt Gij, en anderen, die met U er nog aan mogten twijfelen, of wel het aanhangend gewigt de reden van het dalen van het Fleschje in uwe Proefneming zij; welaan, dat Gij U, dat allen zich daarvan overtuigen door de volgende Proef. Men neme dan, zoo als in de vorige Proef, een Fleschje van ordinair ligt glas, slijpe er den bodem uit, hange het, even als in de voorg. Proef, aan den arm eener Balans, late het in het water doorzinken, brenge het onder water hangend Fleschje in evenwigt, en late dat gewigt wederom
| |
| |
in de tegenoverhangende schaal blijven. Nu neme men het bodemlooze Fleschje uit het water, sluite hetzelve onder en boven met een blaasje wel digt, om alle gemeenschap van lucht en water af te snijden, belade het vervolgens met zoo veel gewigts als vereischt wordt om gesloten in het water te kunnen doorzinken, hechte het weder aan den arm der Balans, en late het vervolgens in het vat met water doorzinken: - heeft men nu weder zoo veel gewigts, en niet meerder, als tot de onderdompeling vereischt werd, aan het Fleschje gehecht, dan behoeft er geen tegengewigt in de schaal aan den anderen arm der Balans gelegd te worden; - doch heeft men willekeurig te veel gewigts genomen, alsdan brenge men de Balans in evenwigt, met in de schaal het vereischte tegengewigt te leggen. Men houde de Balans nu op zoodanige hoogte, dat het Fleschje met het aanhangend gewigt vrijelijk kan dalen, zonder dat, zoo als in de voorg. Proef, het gewigt den bodem raakt. Nu steekt men het blaasje, dat boven op het Fleschje is, door, opdat de lucht ontsnappe en het water in het Fleschje indringe; oogenblikkelijk ziet men, dat Gewigt en Fleschje naar den bodem van het vat zinken. Vol geloopen zijnde, herstelt men het evenwigt, en men bevindt daartoe noodig te hebben juist zoo veel gewigts als de betrekkelijke zwaarte van het aanhangend gewigt bedraagt. Indien nu het ingedrongen water de oorzaak der daling van het Fleschje geweest is, indien het water kracht oefent op den bodem van het Fleschje; dan moet, wanneer men den bodem van het Fleschje wegneemt, alle drukking van het water in het Fleschje weder ophouden; het evenwigt moet verbroken worden; 't gewigt in de schaal moet het Fleschje doen rijzen: want om te willen staande houden, dat een vat zonder bodem het water zal behouden, zou zijn, wit zwart noemen. Zoo er geen bodem in het Fleschje is, kan er het water natuurlijk niet op wegen. Men snijde dan de blaas, die tot een bodem voor het Fleschje verstrekt, geheel weg, zoo verre dat
dezelve er los aanhange, 't is dan niet mogelijk dat het water kracht oefent op den arm der Balans, en men lette op de gevolgen; maar wederom er gebeurt niets - de Balans behoudt zijn evenwigt - het gewigt in de tegenoverhangende schaal moet onveranderd hetzelfde blijven, 't zij de bodem er in is, 't zij men die wegneemt. Wederom een onwedersprekelijk bewijs, dat men zich misleid heeft in de veronderstelling dat men het in het Fleschje ingedrongen water zou gewogen hebben. Men weegt niets anders dan de betrekkelijke zwaarte van het aanhangend gewigt - den ballast, die er noodig was om het Fleschje te doen zinken.
Men werpe mij hier niet tegen, dat ik in de eerste Proef toch eenigermate van de Proef van boyle afwijke, vermits ik het gewigt, waarmede het Fleschje bezwaard is, tot op
| |
| |
den bodem van het vat met water late doorzinken, alwaar het in rust blijft: dit toch zou eene armzalige tegenwerping zijn: - men wil toch niet de zwaarte van den ballast, waarmede het Fleschje bezwaard is, onderzoeken; men wil met Proeven bewijzen, door het dalen van het Fleschje zoodra het vol loopt, dat water in water weegt. Wel nu, het Fleschje kan in mijne Proefneming nog circa 3 duim dalen! wat wil men meer? of wil men door de Proef van boyle onderzoeken, hoe veel specifique zwaarte een Fleschje water heeft? dit ware dwaasheid! 't gezond verstand heeft een afkeer van omwegen - men kan de massa water, die in een Fleschje loopt, immers op eene schaal wegen. De Proef van boyle zou in dit geval gelijk staan met iemand, die, om ten spoedigste van Amsterdam naar Haarlem te reizen, den weg neemt langs den Amstel over Leijden en zoo vervolgens.
Mij dunkt ik hoore U hier vragen: Toont dan de zwaarte des ingedrongen waters, met de gelijkheid van het gewigt, hetwelk men noodig gehad heeft om het verbroken evenwigt te herstellen, niet aan, dat men ten minste water in water wegen kan? Hierop moet ik antwoorden: Neen! het toont slechts aan, dat men door gevolgtrekking - door vergelijking op die wijze de specifique zwaarte des waters kan ontdekken. Maar zou het verstandig gehandeld zijn, langs vele omwegen en onzekere paden iets te zoeken, hetgeen men openbaar en langs den regten weg vinden kan? Hoe ligt misgist men zich! hoe wordt men menigmaal door den schijn bedrogen! Zoo wordt men door den behendigen Goochelaar misleid in hetgene men waant te zien, - zoo neemt men dikwerf de schaduw voor het wezen!
Men zegge ook niet: Ja maar in de 9de Proef van den Heer aeneae vindt men een dubbeld zamenstelzel van Balanzen, ter meerdere opheldering der Proeve, en tot bewijs, dat het gewigt, hetwelk het Fleschje l gewonnen heeft, van den bodem van het vat, waarin het Fleschje l hangt, is afgegaan, - en vrage mij: waarom die Proef niet wederlegd? Immers deze Proef zult Gij, Mijn Heer! met mij, meer als eene verfraaijing der Proef, en als eene bijkomende aardigheid, dan wel als noodzakelijk tot bewijs der stelling aanmerken. Zij doet immers niets tot het wezen der zaak: zij is even als een Tooverkaart met bellen, die men den kinderen tot vermaak in de handen geeft.
Dit gezegde zal wel geen bewijs behoeven. Gij en ieder nadenkend mensch zal als van zelve begrijpen, hoe men op deze wijze eene menigte van Balanzen op elkander kan doen werken, die overslaan en weder overslaan zullen, naar mate men het evenwigt in de eerste Balans verbreekt of weder herstelt, even als zulks plaats heeft in de gezegde Tooverkaart. De misleiding, die er in de eigenlijke Proef van boyle plaats heeft, heeft ook hier plaats - draagt hare gevolgen op de
| |
| |
tweede Balans over; en al had men honderd, ja meer Balanzen onder elkander geplaatst, zij allen zouden aan dezelfde kwaal laboreeren.
Zoudt Gij nu, Mijn Heer! nog willen volhouden met te zeggen: Boyle en zijne navolgers zijn geregtvaardigd; de wettigheid van het gevolg, uit zijne Proeven afgeleid, is gehandhaafd; de stelling is op grond dezer Proefneming te verdedigen? Durft Gij U nog vleijen, dat de Natuurkundigen, in hunne Lessen in het toekomende met de Proef te verklaren, niet van de gewone wijze zullen afgaan? Ik twijfel er aan! Gij zult bij Uzelven denken: Boyle is wat te driftig geweest; de vreugde, die hij gevoelde over zijne nieuwe ontdekking, deed hem een misslag begaan; en, om een oogenblik in uwen trant te spreken, hij dacht dat hij reeds met den Vorst sprak, doch het was slechts de Hoveling of Kamerheer, die zeggen kwam: ‘de Vorst zal terstond komen.’ Toen de Vorst kwam, was boyle reeds voortgevlogen. - Dank! ja waarlijk en in ernst dank! zij den Heere hesselink daarvoor, dat hij de Leden van de Maatschappij Felix Meritis vereerd heeft, met hun zijne aanmerkingen op de stelling: Vloeistoffen wegen in gelijksoortige Vloeistoffen, bij monde voor te dragen; - dat hij wijders besloten heeft, dezelve Verhandeling door den druk verkrijgbaar te maken. Lang nog misschien zou de Proef van boyle op de tot dus verre gewone wijze zijn verklaard geworden, indien deze Verhandeling niet in het licht verschenen ware. - Hoe schoon blinkt hier nu niet de Proef van boyle, indien men dezelve wil doen strekken ten bewijze, dat water niet weegt in water! Zou boyle deze overschoone Proef wel ooit zoo gekend hebben in hare volle waarde? Zaagt Gij dezelve ooit zoo diep, zoo helder in? Gij ziet, zij duurt zeer kort, loopt in een oogenblik af, en bewijst niettemin, op de ontegenzeggelijkste wijze, dat water niet weegt in water. Waar is in het gansche Natuurkundig vak bijna eene Proef, welke deze in schoonheid,
in rijkheid evenaart? - Proeven dan! sprekende Proeven, welke de ontegenzeggelijkste grondwaarheden uit het Rijk des Verstands aan dat der Zinnen overbrengen, en haar ook dáár doen gevoelen, moesten bij U alles afdoen, moesten de zaak beslissen. Wel nu dan! door ontegenzeggelijke Proeven heb ik U getoond, dat boyle heeft misgetast, dat hij alle zijne navolgers, ook U, in dezelfde verkeerdheid, in dezelfde dwaling heeft doen volharden. En indien Gij dit bekent, (zoo als ik van uw edelmoedig karakter en uwe liefde voor de waarheid verwacht) hoe waar is dan niet uw zeggen: ‘dat de waarheid nooit meer, dan bij twisten gewonnen hebbe: en dat alle bescheiden twisten voor de waarheid in der daad belangrijk zijn.’ Gij zult het U alsdan niet meer beklagen, om der Wetenschappen wille, dat de strijd tusschen den Heere
| |
| |
hesselink en den Heere van marum geen einde heeft genomen gehad, of dat dezelve langzamerhand in vergetelheid geraakt is. De moeite, welke U het schrijven van uw stukje heeft veroorzaakt, vindt Gij ruim vergoed, daarin, dat Gij van de verkeerdheid der stelling: Vloeistoffen wegen in gelijksoortige Vloeistoffen, overtuigd zijt geworden.
Daar ik niet voorgenomen heb, uw geschrift van 't begin tot het einde te wederleggen, maar mijn oogmerk slechts was, U te doen zien, hoe en op welke wijze de Proef van boyle moet behandeld en verklaard worden, (hetgene ik, mijns oordeels, gedaan heb) zoo eindige ik met deze aanmerking: dat het mij voorkomt, dat de Gelijkenis, welke UEd. tot opheldering van uw oogmerk gebezigd heeft, ten uiterste mank gaat. Fabius heeft geen geschenk aan sempronius gedaan; neen! hij heeft het gedaan aan de Crediteuren van sempronius, en dit kon de goede sempronius niet beletten. Titius heeft dus volkomen gelijk gehad; maar die kon het ook al wederom niet helpen, dat de overige leden van het gezelschap zijnen redeneertrant konden noch wilden begrijpen, en dus nog eenigen tijd aan 't gevoelen van cajus gehecht bleven; tot dat (en zulks heeft UEd, vergeten te melden) de goede sempronius, door een gunstigen ommekeer van zaken, zijne finantieele omstandigheden zoo veel verbeterd zag, dat hij alle zijne Crediteuren zelve kon betalen. Toen bleek door de uitspraak van den Regter, dat titius in zijne stelling gelijk had gehad. Want schoon de Crediteuren van sempronius beweerden dat zij voldaan waren en niets van hem te vorderen hadden, sempronius stond er op, dat hem de rekeningen gequiteerd tegen de ontvangst der penningen wierden ter hand gesteld, en de Crediteuren werden daartoe gecondemneerd, en tevens om fabius zijn geld terug te geven. - En zoo is het ook met het geschil van de Heeren hesselink en van marum. De Heer hesselink demonstreert de onwettigheid van het gevolg, eertijds uit de Proef van boyle afgeleid, op eene bondige wijze: Gij en de Heer van
marum kunnen zijnen redeneertrant niet begrijpen. Wat kan de Heer hesselink daar tegen doen! De goedkeuring van die Leden der Maatschappij Felix Meritis, op wier oordeel zijn Ed. meent prijs te mogen stellen, zal hem ten minste niet onaangenaam zijn geweest. En Gij ziet, Mijn Heer! dat er, buiten de Leden dier Maatschappij, ook wel voorname Mannen - Mannen van naam! kunnen zijn, wier eigenlijk bestaan, en niet slechts liefhebberij is, de Natuurkundige Wetenschappen te behandelen, die dwalen kunnen. |
|