Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe zeden der Grieken, Arabieren en Turken. Door den Heer De Chateaubriand.(Vervolg en slot van bl. 39.)
Naauwelijks bevonden wij ons buiten Bethlehem, of wij hadden eene kleine schermutseling met een troep Bedouins. Kort daarop ons in de woestijn hebbende begeven, ontdekten wij hooge torens, uit het diepste eener valei zich verheffende; het was het klooster van de H. saba. Eene andere bende Bedouins viel op ons aan bij den voet van het klooster. Ali-aga redde mijn leven, door in zijne hand een dolksteek op te vangen, door eenen Arabier op mijnen rug gemikt. Geen oogmerk hebbende voor het tegenwoordige eene beschrijving te geven van de plaatsen, welke wij zagen, zal ik niet spreken van deze vermaarde wijkplaats van de H. saba, gebouwd in den hollen weg van de beek Kedron; om dezelfde | |
[pagina 60]
| |
reden zal ik zwijgen van de Doode Zee en de Jordaan; doch zoo diep is de indruk, welken deze plaatsen op de ziel verwekken, dat ik, in het oogenblik als ik dit schrijf, mij nog verbeeld de verbaasdheid en den schrik te gevoelen, welke dit door de hand van God geslagen land inboezemt. De groote rivieren van Amerika heb ik gezien, met het vermaak, welk de eenzaamheid en de Natuur aanbrengen; den Tiber heb ik met geestdrift bezocht, en met dezelfde belangstelling den Cephisus, de Eurotas en den Nijl; doch ik kan niet uitdrukken, wat ik bij het zien van de Jordaan gevoelde! Niet alleen herinnerde mij die stroom eene vermaarde oudheid; zijne oevers vertoonden mij nog daarenboven het tooneel der wonderwerken van den Godsdienst. Judea is het eenige land in de wereld, het welk den Christen-reiziger de herinnering aan de menschelijke zaken en aan de dingen des hemels voorstelt. Wij sliepen op het zand aan den oever der Doode Zee. Ik nam er verscheiden proeven, en sloeg haar oplettend gade, 's anderen daags met het krieken van den dagGa naar voetnoot(*). Van daar begaf ik mij naar de Jordaan. Ons Fransch gewaad bewaarde ons voor een nieuwen aanval van Arabieren; zij durfden ons niet naderen. Voorheen heb ik gemeld, dat ali-aga geboren was in het Dorp Rihha, het aloude Jericho, en dat hij daarvan Gouverneur was. Hij bragt mij in zijne Staten, alwaar ik noodwendig van zijne onderdanen heusch moest ontvangen worden. En inderdaad, zij kwamen hunnen Souverein verwelkomen! Hij wilde mij in een oud vervallen huis brengen, hetwelk hij zijn kasteel noemde; ik wees die eere van de hand, willende liever het middagmaal houden bij den oorsprong van den Eliseus, heden ten dage Koningsbron geheeten. Door het Dorp trekkende, zagen wij een jong Arabier, bezijden den weg zittende, het hoofd met vederen getooid, en als voor eenen feestdag opgeschikt. Alle voorbijgangers bleven staan, om hem op het voorhoofd en de wangen te kussen. Ik vernam, dat het een jonggetrouwde was. Wij hielden stil aan den oorsprong van den Eliseus. Men slagtte een schaap, hetwelk in | |
[pagina 61]
| |
zijn geheel gebraden werd aan een grooten houtstapel aan den oever; een Arabier liet koorn-airen roosten. Toen het feestmaal bereid was, plaatsten wij ons rondom een houten schotei, en elk scheurde met zijne handen een stuk van het slagtoffer. Gaarne wil men in deze gebruiken eenige sporen ontdekken van de zeden der aloudheid, en bij de nakomelingen van ismaël de nagedachtenis van abraham en jakob wedervinden. Alle de Arabieren, overal waar ik er gezien heb, in Judea, Egypte, en zelfs in Barbarije, waren meer groot dan klein van gestalte. Zij zijn sier van tred, welgemaakt en vlug. Het hoofd is eirond, het voorhoofd hoog en boogachtig, met een arendsneus, groote oogen, en een ongemeen zachten oogslag. Niets zoude in hun den Wilden aankondigen, indien zij den mond altijd gesloten hielden; doch zoo ras zij beginnen te spreken, hoort men eene brommende en zeer schorre stem; men ziet lange van witheid blinkende tanden, even als die van de Chacals en Oncen; verschillende hierin van den wilden Amerikaan, wiens woestheid zich in het oog vertoont, terwijl de mond zacht van uitspraak is. De Arabische vrouwen zijn, naar evenredigheid, grooter dan de mannen. Hare houding is edel; en door de regelmatigheid harer gelaatstrekken, de fraaiheid harer gestalten en de schikking harer sluijers, doen zij eenigermate gedenken aan de standbeelden der aloude Priesteressen en Zanggodinnen. Wij ontmoetten er drie op het gebergte van Judea, welke kruiken met water op hare hoofden droegen, en onze paarden lieten drinken. Waren dit niet de dochters van laban of der Midianiten? Dit moet in een bepaalden zin verstaan worden: deze fraaije standbeelden zijn dikmaals in lappen en leuren gedrapeerd; ellende, morsigheid en lijden vernederen deze zoo zuivere gestalten; eene koperkleur verbergt de regelmatigheid der gelaatstrekken; in één woord, om deze vrouwen te zien, zoo als ik haar heb geschilderd, moeten zij van verre gezien worden, moet men zich met het algemeene vergenoegen, en niet tot bijzonderheden afdalen. De meeste Arabieren dragen een opperkleed, om den middel met eenen gordel digtgeknoopt. Somtijds houden zij eenen arm buiten de mouw van dit opperkleed, en alsdan zijn zij in den smaak der onden gedrapeerd; dan | |
[pagina 62]
| |
wederom omwinden zij zich in een lap witte wolle, die hun voor toga, mantel of sluijer dient, naar gelange zij zich daarin berollen, dien over hunne schouders hangen, of over hun hoofd werpen. Zij gaan blootvoets. Zij zijn met een dolk, eene lans of een langen snaphaan gewapend. De stammen reizen bij Karavanen; hunne kameelen loopen achter elkander. De voorste kameel is met een lang touw, van het hairig gedeelte van den palmboom gemaakt, vastgebonden aan den hals van een ezel, die de gids der bende is, en, in de hoedanigheid van opperhoofd, geene lasten draagt, en vele eere geniet. Bij de vermogende stammen zijn de kameelen met franjen, wimpels en pluimen versierd. De merrien, naar gelange der edelheid van haar ras, worden met meer of min eerbetoons, doch altijd met de uiterste gestrengheid behandeld. De paarden worden niet in de schaduw geplaatst, maar aan de brandende hitte der zonne blootgesteld, aan palen in den grond met de vier pooten vastgemaakt, zoo dat zij schier onbewegelijk vast staan. Nooit wordt hun de zadel afgenomen; dikmaals drinken zij slechts eenmaal, en eeten alleen een weinig haver in het etmaal. Zulk eene ruwe behandeling, verre van hen uit te putten, leert hun matigheid, gedweeheid en snelheid. Dikmaals heb ik een Arabisch paard bewonderd, aldus in het brandende zand geboeid, met losse hangende manen, den kop tusschen de pooten gebogen, om een weinig schaduw te vinden, en met zijn woest oog zijne meesters zijlings aanschouwende. Hebt gij zijne pooten van de kluisters losgemaakt? Hebt gij u op zijnen rug geplaatst? Hij schuimbekt, hij grinnikt, hij verscheurt den grond; de trompet blaast, hij zegt: voort! en gij herkent het paard van job. Alwat er van de zucht der Arabieren voor vertellingen wordt verhaald, is waar, en ik zal er een voorbeeld van bijbrengen. Gedurende den nacht, welken wij aan den oever der Doode Zee doorbragten, zaten onze Bethlehemiten rondom hunnen houtstapel, met hunne snaphanen naast hen op den grond liggende; de paarden, aan palen vastgebonden, besloegen een tweeden kring aan de buitenzijde. Na koffij gedronken en lang zamen gepraat te hebben, werden deze Arabieren stil, behalve den Scheik. Bij het licht van het vuur zag ik zijne nadrukkelijke gebaren, zijnen zwarten baard, zijne witte tanden, de onderscheidene gedaanten, in welke hij zijn gewaad | |
[pagina 63]
| |
schikte, terwijl hij zijn verhaal vervolgde. Zijne metgezellen luisterden naar hem met diepe aandacht, allen voor over gebogen, met het gelaat boven de vlam, nu eens een kreet van verwondering gevende, dan wederom de gebaren des vertellers nadrukkelijk herhalende. Eenige hoofden van paarden en muilezels, die boven de troep uitstaken, en zich in de schaduw teekenden, voltooiden het schilderachtige van dit tafereel, vooral wanneer men daar nevens voegde een hoek van het landschap aan de Doode Zee en van het gebergte van Judea. Had ik de Amerikaansche horden, aan de oevers van derzelver meiren, met zoo veel deelnemens bestudeerd, welk eene andere soort van Wilden bespiegelde ik hier! Ik had voor mijne oogen de afstammelingen van het oorspronkelijke geslacht der menschen; ik zag hen met dezelfde gewoonten, welke zij sints de dagen van hagar en ismaël behouden hebben; ik zag hen in dezelfde woestijn, die hun door God tot een erfdeel was aangewezen. Ik ontmoette hen in de vallei der Jordaan, aan den voet der bergen van Samarie, op de wegen van Hebron, op de plaatsen, alwaar de stemme van josua weergalmde, in de velden van Gomorrha, nog rookende van den toorn van jehovah, en die vervolgens geheiligd werden door de weldadige wonderen van jezus christus. Hetgeen de Arabieren van de volken der Nieuwe Wereld inzonderheid onderscheidt, is, dat, te midden van de ruwheid der eersten, evenwel nog iets zachts in hunne zeden wordt opgemerkt; men gevoelt, dat zij in dat Oosten zijn geboren, van waar alle kunsten, alle wetenschappen, alle godsdiensten zijn voortgekomen. In de uiterste oorden van het Westen verscholen, in een gewest, van het heelal afgezonderd, bewoont de Canadiër valleijen, door eeuwige bosschen beschaduwd, en van onmetelijke rivieren besproeid. De Arabier, om zoo te spreken, tusschen Afrika en Azië, op den grooten weg der wereld geworpen, zwerft in de brandende luchtstreek van het Oosten, op eenen grond zonder boomen en zonder water. Onder de stammen van ismaëls nakomelingen vindt men meesters, dienaars, huisdieren, eene aan wetten onderhoorige vrijheid. Bij de Amerikaansche horden bestaat nog de mensch geheel op zichzelven in zijne fiere en wreede onafhankelijkheid. In plaats van een wollen gewaad, draagt hij | |
[pagina 64]
| |
een beerenvel; in plaats van de lans, den boog; in plaats van den dolk, de knods. De dadels, de kameelenmelk kent hij niet, en zou die van de hand wijzen; op zijne feestmalen wil hij vleesch en bloed. Het haar der geiten weeft hij niet, om onder tenten te schuilen; de olmboom, van ouderdom omgevallen, levert schors voor zijne hut. Het paard temt hij niet, om de gazelle na te jagen; hij zelf grijpt het dier in zijnen loop. Oorspronkelijk is hij niet aan groote beschaafde Volken vermaagschapt, den naam zijner voorvaderen ontmoet men niet in de jaarboeken der Rijken; de tijdgenooten zijner voorouderen zijn oude eikenboomen, die nog overeind staan. De begraafplaatsen zijner vaderen, gedenkteekens der natuur en niet der geschiedenisse, verheffen zich onopgemerkt in onbekende bosschen. In één woord, bij den Amerikaan kondigt alles den Wilden aan, die den staat der beschaafdheid nog niet bereikt heeft; bij den Arabier wijst alles den beschaafden mensch aan, in den wilden staat terug gevallen. Te Jeruzalem terug gekomen, vond ik het Klooster in opschudding; de Pacha was tot uitersten overgeslagen. Hij had de Vaders in zijne tent ontboden, en hun aangezegd, hen in ketens geboeid naar Damas te zullen voeren, en het hoofd te doen voor de voeten leggen, indien zij weigerden hem te gehoorzamen. Vergeefs had de Gardiaan, in de hoedanigheid van Napolitaan, en als gevolmagtigd door den Franschen Konsul van S. Jean d'Acre, zich op de bescherming van Frankrijk beroepen; de Pacha had geantwoord, dat hij geld noodig had. In dezen toestand van zaken kwam ik te Jeruzalem. Mijne firmans, in de sterkste bewoordingen gesteld, steunden op de naauwe verbindtenis, welke er tusschen Frankrijk en Turkije bestond; zij werden aan den Pacha gezonden. Thans werd hij beducht, dat van zijne onderdrukkingen verslag zou gedaan worden aan den Franschen Gezant, die er bij de Porte over konde klagen. Hij sprak van een vergelijk, en nam eindelijk een geschenk aan van 15,000 piasters, doch dreigde tevens de Vaders met zijne wraak, wanneer zij geenen beschermer zouden hebben. Ik moet belijden, geen martelaarschap te kennen, gelijk staande met dat der Geestelijken in het H. Land. Niet beter kan hun stand vergeleken worden dan met dien onder het Schrikbewind in Frankrijk. Nooit een | |
[pagina 65]
| |
oogenblik gerustheids, immer in vreeze voor plondering en den dood! Beter zal dit begrepen worden, nadat ik van den regeringsvorm van Jeruzalem verslag zal gedaan hebben. Jeruzalem, waarom is onbekend, is aan het Pachadom van Damas onderhoorig, of het moet zijn ingevolge van dat verderfelijk stelsel, hetwelk de Turken natuurlijk en als bij instinkt volgen. Door oergen, en nog meer door Arabieren, die de woestijnen onveilig maken, van Damas gescheiden, kan Jeruzalem zijne klagten niet telkens voor den Pacha brengen, zoo dikmaals het door zijne Gouverneurs onderdrukt wordt. Eenvoudiger zoude het zijn, dat het aan het Pachadom van Acre onderhoorig ware, als zijnde in de nabuurschap gelegen. De Franken en de Latijnsche Vaders zouden zich onder de bescherming der Konsuls begeven, die in de havens van Syrie hun verblijf houden; de Grieken en de Turken zouden zich kunnen doen hooren. Maar dit is juist hetgeen men wil ontgaan: men verlangt een stommen slaaf, en geene wederspannige onderdrukten, die soms zouden durven zeggen, dat zij verplet worden. Jeruzalem is derhalve aan eenen zoo goed als onafhankelijken Gouverneur overgelaten. Straffeloos kan hij zoo veel kwaad doen als hij wil, mits zich vervolgens aan den Pacha verantwoordende. Het is bekend, dat in Turkije ieder Opperste het regt heeft, om zijne magt aan een minderen op te dragen; en zijn regt strekt zich altijd uit over goederen en leven. Voor eenige beurzen wordt een Janissaar een kleine Aga; en deze Aga kan, naar welgevallen, u dooden, of u toestaan uw hoofd te lossen. Aldus worden de beulen in alle de dorpen van Judea vermenigvuldigd. Het eenige, dat in dit land wordt gehoord, de eenige regtspleging, waarom het is te doen, is: ‘Hij zal tien, twintig, dertig beurzen betalen; men zal hem vijfhonderd stokslagen geven; men zal hem den kop voor de voeten leggen.’ De eene daad van ongeregtigheid dwingt tot eene andere nog grooter ongeregtigheid. Indien men eenen boer uitplondere, komt men in de noodzakelijkheid om het ook zijnen buurman te doen; want om zich tegen de huichelende eerlijkheid van den Pacha te dekken, moet men door eene tweede misdaad zich in staat stellen om de straffeloosheid voor de eerste te koopen. | |
[pagina 66]
| |
Misschien denkt men, dat de Pacha, zijne landvoogdijschap doorreizende, een geneesmiddel tegen deze onheilen te werk stelt, en de volken beschermt: de Pacha zelf is de grootste geesel der inwoneren van Jeruzalem! Men schrikt tegen zijne komst, als die eens oppervijands; de winkels worden gesloten; men verschuilt zich in kelders; men houdt zich alsof men op zijne mat op sterven lag, of men vlugt na het gebergte. Voor de waarheid dezer daadzaken kan ik instaan, als die mij in het oogenblik van des Pacha's komst te Jeruzalem bevond. A..... is een snoode gierigaard, gelijk bijkans alle Muzelmannen: in zijne hoedanigheid van hoofd der Karavane van Mekka, en onder het voorwendsel van geld noodig te hebben om de pellegrims dies te beter te beschermen, oordeelt hij zich geregtigd, de knevelarijen te vermenigvuldigen; geene middelen zijn er, die hij niet verzint. Een der meest gewone is, dat hij al aanstonds een zeer laag maximum op de levensmiddelen stelt. Het volk is wonder wel te vrede, maar de kooplieden sluiten hunne winkels. Het gebrek openbaart zich; de Pacha treedt in heimelijke onderhandeling met de kooplieden; voor een zeker getal beurzen geeft hij hun verlof, zoo duur te verkoopen als zij willen. De kooplieden zoeken het geld wederom in te halen, welk zij aan den Pacha betaald hebben; zij verhoogen de eetwaren tot een ongehoorden prijs; en het volk, andermaal van honger stervende, is genoodzaakt, wil het in het leven blijven, zich van zijn laatste kleed te ontdoen. Dien zelfden A..... heb ik te Jeruzalem eene nog vernuftiger knevelarij zien plegen. Hij zond zijne Ruiterij om de Arabische landbouwers te gaan plonderen, aan gene zijde der Jordaan. Die goede luiden, die de miri betaald hadden, en geene gedachten hadden dat zij in oorlog waren, werden te midden van hunne tenten en kudden overvallen. Men ontstal hun 2200 geiten en schapen, 94 kalveren, 1000 ezels, en 6 merrien van het eerste ras; de kameelen alleen ontkwamen. Een Scheik riep hun van verre toe, en zij volgden hem. Deze getrouwe kinderen der woestijn gingen hunne melk aan hunne ongelukkige meesters op het gebergte brengen, even alsof zij gegist hadden, dat deze geen ander voedsel hadden! | |
[pagina 67]
| |
Een Europeaan zoude zich niet kunnen verbeelden, wat de Pacha met dezen buit uitvoerde. Ieder dier stelde hij op eenen prijs, driemaal hooger dan de waarde. De aldus op prijs gestelde beesten werden gezonden aan de slagters, aan onderscheidene burgers van Jeruzalem, en aan de hoofden der naburige dorpen; op doodstraffe moesten zij aangenomen en betaald worden. Ik beken, dat, indien ik deze dubbele ongeregtigheid niet met eigen oogen had gezien, dezelve mij ongeloofelijk zoude dunken. Na Jeruzalem te hebben uitgemergeld, vertrekt de Pacha. Maar om de stadswachten niet te behoeven te betalen, neemt hij de soldaten met zich, onder voorwendsel van de Karavane van Mekka te geleiden. De Gouverneur blijft alleen met een dozijn Sbires, die niet genoeg zijn ter bewaring van de veiligheid der stad, en nog veel minder ten platten lande. Voorleden jaar was hij genoodzaakt, zich in zijn eigen huis te verschuilen, om zich te hoeden voor rooverbenden, die langs de muren van Jeruzalem trokken, en de stad schier zouden geplonderd hebben. Naauwelijks is de Pacha verdwenen, of een ander kwaad, een gevolg zijner knevelarije, neemt eenen aanvang: de verwoeste dorpen raken in opstand; zij tasten elkander aan, ter oefeninge van erfelijke wrake. Alle gemeenschap is afgesneden. De landbouw kwijnt; de boer gaat bij nacht den wijngaard zijns vijands verwoesten, en den olijfboom omverre houwen. De Pacha keert het volgende jaar terug; hij eischt de zelfde belasting in een land, welks bevolking is verminderd. De onderdrukking moet verdubbeld, en geheele volkjes uitgeroeid worden. Allengskens breidt zich de woestijn uit; niet anders ziet men nu, dan hier en daar verwoeste woningen, en voor dezelve telkens toenemende graven; ieder jaar ziet eene hut en een gezin verdwijnen, en welhaast is niets meer overig dan het kerkhof, de plaats aanwijzende, alwaar het dorp gelegen was. |
|