| |
| |
| |
Waarneming van een aanmerkelijk groot beursgezwel aan drn hals, door de operatie weggenomen. Door C. van Heythuysen, voormaals Stads Heelen Vroedmeester te Haarlem, thans Vroedmeester en Eersten Stads Heelmeester te Thiel.
De Heer j.b. wilkenson, Chirurgijn enz. te Geldermalsen, oud 40 jaren, laboreerde sedert twee jaren aan een Gezwel aan den Hals. In den beginne vertoonde het zich als een zeer kleine boon, geheel onpijnlijk; en daar het niet hinderlijk was, werd er door hem geen acht op gegeven.
Bij gelegenheid dat zijn Ed. mij bij eene zijner patienten gevraagd had, en wij te zamen deze lijderesse behandelden, liet hij mij het Gezwel eens zien (in Junij 1806.) Ik zag het geplaatst aan de linkerzijde van den hals, zich uitstrekkende nagenoeg een duim van onder het linker Processus Mastoideus van het Os Temporum, over dat gedeelte van den hals in de rondte, en hebbende de grootte van een groot ganzenëi.
Daar ik het meende te moeten houden voor een Tumor Cysticus, en wel voor een Atheroma, of soortgelijk Gezwel, raadde ik den Lijder, hetzelve hoe eerder zoo beter te laten wegnemen, vreezende dat het anders tot die grootte zou toenemen, dat men naderhand of moeijelijker, of soms geheel niet tot de uitroeijing zou besluiten, en het ongemak, ten koste van den Lijder, aanmerkelijk vergroot en meerder uitgebreid zou worden.
Doch, om welke redenen is mij onbekend, het wegnemen is verzuimd geworden. Het Gezwel intusschen liet niet na in alle opzigten in grootte toe te nemen, zoodanig, dat het wanstalte begon te veroorzaken, en den Lijder ongerustheid over zijnen toestand te verschaffen.
Ik had hem aangeraden, om, wanneer hij het gebrek niet liet wegnemen, gebruik te maken van compressen, bevochtigd in den gewonen Spirit. Minder. over het geheel aan te leggen. Gedurende deze applicatie is het ge- | |
| |
noegzaam in denzelfden toestand gebleven; maar eindelijk het gebruik nalatende, is het zoodanig in uitgebreidheid toegenomen, dat hij te rade geworden is, met deze en gene geleerde en voorname Kunstvrienden te consuleren; zoo als dan ook geschied is te Amsterdam, Utrecht en Arnhem.
Verschillend waren de advisen dier Geleerden; zijnde sommigen er voor, om het Gezwel aan zichzelve over te laten, en er niets aan te doen; anderen, om er met de Troisquart eene opening in te maken, en naar omstandigheden te handelen; namelijk, ontlast er zich eene bloedige stoffe, moet men het zoo spoedig mogelijk trachten te sluiten; zoo niet, men ontlaste zoo veel men kan. Wederom anderen begrepen, om te openen, en zoo mogelijk de radicale genezing te bewerken; altoos verkiezende, een twijfelachtig boven geen middel in 't geheel te stellen.
Over het algemeen bleek het, dat het grootste getal der geconsuleerde Geleerden, vóór het onaangeroerd laten des Gezwels, adviseerden.
Hoe zeer mijn gevoelen in den beginne was, om het weg te nemen door de Operatie, was ik evenwel nu in zoo verre van meening veranderd, dat ik thans vreesde, uit hoofde der aanmerkelijke hoegrootheid des Gezwels, wel het ongemak te zullen wegnemen, maar de genezing of sluiting der wonde niet ligt wederom te zullen kunnen verkrijgen; de Patient, buitendien van geen sterk gestel, door een voortdurenden uitvloed of lekking van vochten, vermageren, uitdroogen, en, in plaats van het ongemak radicaal te herstellen, aan eene kwijnende ziekte eindelijk zoude moeten omkomen. Dit een en ander stelde ik onzen Lijder en Kunstvriend voor; niet voor hem verbergende, dat, zoo zeer ik in Junij 1806 vóór de Operatie was, ik nu daarin, om der gevolgen wille, zwarigheid maakte.
De Lijder zelf, een echt navolger van het gezegde van celsus: ‘In casu dubio remedium anceps melius est, quam nullum.’ In twijfelachtige gevallen is een onzeker beter, dan geheel geen middel. - verzocht mij van tijd tot tijd, de Operatie te ondernemen; tot dat ik eindelijk, ondervindende, dat het Gezwel sints kort nog aanmerkelijk in grootte was toegenomen, besloot, aan zijn verlangen te voldoen.
Nadien de Lijder, onder de door hem geconsuleerde
| |
| |
Geleerde, mij den Heer van wij noemde, wiens gevoelen vóór het openen des Gezwels scheen te zijn, en ik de eer hebbe bij dien geleerden Kunstvriend bekend te zijn, meldde ik zijn Ed. den 12 Augustus 1807 per missive den voorverhaalden toestand des Lijders, zijn Ed. advies verzoekende, of hij in de daad nog van gevoelen ware, dat men er niet te veel bij waagde, wanneer men het Gezwel opende? alsmede of bij hem voor waarschijnlijk wierd gehouden, dat de gemaakte opening zich wederom zou kunnen sluiten? ‘Is het,’ schreef ik verder, ‘niet een Tumor Cysticus? Zoo ja, zal dan de saccus, in die uitgebreidheid, waarin men dezelve moet vooronderstellen, gedestrueerd kunnen worden, zonder overblijvende nadeelige of ongunstige gevolgen? Of, zoude mijn gevoelen, dat een gedurige en nimmer of ten minste onwaarschijnlijk te genezene uitvloed, het ligchaamsgestel ondermijnende, eindelijk eene atrophie veroorzaken zoude, zoo geheel te verwerpen zijn?’ enz.
Hierop bekwam ik het navolgend antwoord:
Weledele Heer en Vriend! - De toestand van den Heer wilkenson is, ja, ongetwijfeld bedenkelijk; zoo hebben andere beroemde Heelkundigen, zoo wel als wij er over gedacht, en zoo denkt er ook de Lijder zelf over. Maar (en hier komt het alles op neêr) wat moet de man in zijn geval doen? Stil berusten in den verderfelijk toenemenden groei, door Vrouw Natuur roekeloos aangewend, en dus eene langzame uitdrooging der overige ligchaamsdeelen en den gewissen dood trotseren? Dat kan er niet door! - Het spreekwoord zegt, (en dat is hier ook wel applicabel) die waagt die wint, namelijk door alles ter redding te beproeven; en hem, die geen vreemdeling in de Heelkunde is, zal altoos het zeggen van den waardigen celsus navolgenswaardig en verkieslijk tegen over een gewissen dood voorkomen; namelijk: het is beter eene ongewisse of gevaarlijke kunstbewerking te beproeven, dan een gewissen dood koelbloedig af te wachten. In die omstandigheden beschouwde ik het geval van den Heere wilkenson; zoo zorgelijk declareerde ik mij aan zijn Ed. - zoo oordeelde mijn Vriend, de Heer o. de ruuk, met mij over het schromelijk groot Beursgezwel, (hetwelk ik, naar mijn inzien, eene ontaarde Hygroma noeme) en zoo dachten er ook mijne overige Kunstvrienden, de Heer beverley herefort
| |
| |
en de kundige Chirurgijn breseman, over - en zij allen, zoo wel als onze Kunstlijder, vonden mijne, schoon ongewisse, genezingsbeproeving overwaardig; te meer, daar ook mijn kundige Amsterdamsche Vriend, de onvergelijkelijke en kundige hussem, ter genezingsbeproeving, iets dergelijks opgegeven heeft. - Het een en ander, bij de manier van opereren zoo wel, als bij de verdere behandeling ter radicale genezing te observeren, heb ik, naar mijn inzien, ter beoordeeling van UE. en mijn Vriend, den Heere van lokeren, aan den Lijder medegedeeld, met oogmerk, om, ware het mogelijk, onder uwe regelmatige behandeling, iets tot herstel toe te dragen, zoo al niet de radicale genezing uit te werken.
Na wederkeerige vriendschapsaanbieding blijve met achting, enz.
(Was geteekend)
g.j. van wij.
Arnhem,
15 Aug. 1807.
Uit hoofde der zeldzaamheid des gevals, zoo wel als om deszelfs belangrijkheid, had ik den Heer j. van baalen, Tweeden Stads Heelmeester dezer Stad, tot mijne adsistentie gevraagd, en werd dit door zijn Ed. even bereidwillig aangenomen. Ik ondernam de Operatie 21 Aug. 1807, zijnde even twee jaren nadat er iets van dit aanmerkelijk Gezwel was bespeurd geworden.
Ik nam alvorens de maat over de gansche uitgestrektheid des Gezwels, en bevond het van zijn bovenste tot zijn benedenste punt (dat is, van even onder den rand des achterhoofdbeens en mamswijze of koetepelswijze uitsteeksel van het slaapbeen, tot aan den bovensten rand van het sleutelbeen) te zijn ruim 7½ duim, en van zijn voorste tot aan zijn achterste punt (dat is, aan de zijde van de keel tot op de halswervelen eindigende) ruim 11 duim Rhijnl. maat. Het Gezwel had dus in lengte de uitgebreidheid van ruim zeven en een half duim, en in breedte die van ruim elf duim. Neemt men deze hoegrootheid in aanmerking, en voegt men hierbij, dat de Lijder tot de teedere en kleine personen behoort, dan zal men ook zonder mijne verzekering wel willen toestemmen, dat dit als 't ware een tweede hoofd, aan den hals geplaatst, uitmaakte; en een ieder ligtelijk beseffen het lastige en onaangename, gezwegen van het zorgelijke van des Lijders toestand.
| |
| |
Na deze meting gedaan te hebben, maakte ik eene insnijding regt op van boven naar beneden over de geheele uitgestrektheid des Gezwels, tot dat ik ruimte genoeg meende te hebben, om met den voorsten vinger van mijne regterhand het Gezwel te kunnen bepalen. Hierin was ik evenwel bedrogen, en vond ik mij genoodzaakt nog meerder naar boven en beneden te verwijderen, ten einde mij van de hoedanigheid der daarin bevatte stoffe te verzekeren.
Ik ontdekte nu een tamelijk vast substantieel ligchaam; waaruit bleek, dat ik in mijn vorig gevoelen omtrent een Atheroma, of soortgelijk Gezwel, niet was bedrogen geweest. Ik ontblootte met den voorsten regter vinger zoo veel mogelijk het Gezwel met den saccus, ging voort met zoo af- of liever uit te pellen, en, na veel moeite, gelukte het mij, het gansche Beursgezwel te ontwikkelen en naar buiten uit te brengen. Op de halsvaten genaderd zijnde, ondervond ik zeer aanmerkelijke vastere aangroeijing van het Gezwel met de buitenste oppervlakte der vaten; zoo dat ik zeer voorzigtig en langzaam voortwerkende, het mij eindelijk gelukte, het Gezwel in zijn saccus nagenoeg geheel af te scheiden en naar buiten te ontlasten.
Ik sneed daarna aanmerkelijke losse gedeelten van het cellulosa zoo wel, als van den saccus weg; vulde daarna, na zoo veel mogelijk alles gezuiverd te hebben, de wonde op met droog pluksel, en hier over een zeer goed, niet te sterk sluitend verband.
Was de Lijder kloekmoedig in zijn besluit, om tot de Operatie over te gaan, niet minder kloek heeft hij dezelve doorgestaan. Naar mijne gedachten zal dezelve ongeveer 20 minuuten hebben geduurd. Zeker heeft hij gedurende de Operatie geen twee oncen bloed verloren. Vraagt men, waarom ik geene kruiswijze insnijding gemaakt hebbe? daarop heb ik alleenlijk te zeggen, wijl naar de binnenzijde of naar de keel een aanzienlijk bloedvat heen liep, dat mij zekerlijk veel in de bewerking verhinderd zoude hebben, hetwelk ik liefst wilde mijden.
Het Gezwel, geheel genoegzaam in zijn zak omvangen, gewogen zijnde, werd bevonden ruim 49 lood zwaar te zijn, hoezeer men op het uiterlijk aanzien zoude gemeend hebben, uit hoofde der grootheid, van meerder. Ik beware het bij mij op Liquor.
Het tweede verband geschiedde 48 uren na de Operatie;
| |
| |
en was alles zoodanig doorgevloeid van een ichoreus vocht, dat het niet alleen door het vorig verband en aanhebbende kleederen, maar ook door al het beddegoed was heengedrongen. Dit verband vernieuwde ik echter alleen voor het uiterlijke: want de ingebragte plukselwieken liet ik geheel onaangeroerd blijven, tot op het derde verband, alles toen weg- en uitnemende. Ik vond de wond zoo zuiver als men na 4 etmaal zoude kunnen verlangen, verbindende met mijn gewoon ung. basilic. flav.
Zoodanig ben ik voortgegaan met den Patient om den anderen of derden dag te verbinden, tot de volkomene genezing toe, welke op heden, dat ik dit schrijve, dáár, of ten minste de wonde bijna niet verbindenswaardig is. De Patient heeft gedurende de eerste tijden gebruik gemaakt van den Cort. peruv. rub., zoo in extract als decocta, en voor het overige, behalve de wondkoorts, geene toevallen of tegenspoeden gehad; dankbaar erkennende den gelukkigen uitslag eener Kunstbewerking, wier gevolgen, door vele in de daad groote Geleerden in onze Kunst, a priori niet zoo gunstig waren beschouwd.
Thiel, den 31 October 1807. |
|