Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en wetenschappen, betrekkelijk.Over het wederzien en herkennen in het toekomend leven.Te leven in een' kring van wezens van dezelfde soort maakt een groot deel uit van het geluk der levende schepselen. Allen is eene sterke zucht tot gezelligheid aangeboren; de opvolging echter dier zucht wordt niet zelden gestuit door scheidingen van verschillenden aard, welke meestentijds onaangename gewaarwordingen doen ontstaan. - Gelijk in vele andere betrekkingen, zoo ook in dezen, ziet men den trap van volmaaktheid, op welken de mensch boven de redelooze dieren geplaatst is. Het redelooze dier heeft niets, waarmede hetzelve het onaangename der scheiding van zijne jongen kan verzachten, dan misschien het geringer vermogen om zich voorledene voorwerpen voor te stellen. De mensch daarentegen kan het bittere van iedere scheiding, hoe donker de vooruitzigten ook wezen mogen, op eene aangename wijze verzoeten door het denkbeeld: ‘wij zullen, althans wij kunnen elkander wederzien.’ Wat kan voor den krijgsman, wat voor den zeeman, wat voor een ieder, die zijne vrienden en magen voor eenen tijd verlaat, zoeter troost, streelender hope wezen, dan de gedachte van wederzien? Wat kan ons het aangename, ja de behoefte eens gezelligen levens sterker doen gevoelen, dan het wederkeeren in den verlatenen kring? Stroomen van blijdschap vervullen dan onze ziel. De grieven, door de afwezigheid in ons harte | |
[pagina 46]
| |
gemaakt, worden geheeld door den verzachtenden balsem de vreugde. Onaangename gewaarwordingen wijken dan verre van ons; ja dan zoude men de afwezigheid wenschelijk achten, om het verrukkelijke, het betooverende gevoel des wederziens te kunnen genieten. Bevat het denkbeeld van wederzien, bevat het wederzien zelve reeds in dit leven zoo veel troost, zoo veel geluk; hoe veel verhevener moeten dan de uitwerkselen van dat denkbeeld wezen, wanneer wij het toepassen op de scheiding uit dit leven en het wederzien in het toekomende! De dingen toch dezes levens zijn kortstondig, tijdelijk, wisselvallig; die des toekomenden eeuwig, aan geenerlei tijd- noch lotwissel onderworpen. Zal echter het denkbeeld van wederzien vereischten invloed hebben, dan moeten wij verzekerd zijn van, althans gegronde hope kunnen koesteren op eene gewenschte uitkomst. Zullen wij elkanderen in het toekomend leven wederzien en herkennen? Dit is de vraag, tot welker beantwoording ik thans heb voorgenomen, Ul.Ga naar voetnoot(*) eenige bedenkingen mede te deelen. Raadplegen wij de geopenbaarde leer onzes gezegenden Verlossers, mij dunkt, dezelve geeft ons gegrond vertrouwen ter bevestiging der vrage. - Ik sta toe, dat ons, rakende de bijzonderheden van den toekomstigen heerlijken staat, de Openbaring niets stelligs aan de hand geeft; wij zouden ook daarvoor waarschijnlijk hier geheel onvatbaar zijn. Echter zijn de beschrijvingen, die wij hiervan bij de H. Schrijvers ontmoeten, niet alleen zoodanig, dat zij ons alles grootsch doen verwachten, maar tevens van dien aard, dat zijhet weder-ontmoeten als veronderstellen. Zoo worden ons de zalige hemellingen beschreven als de gemeente der uitverkorenen Gods, die zonder vlek en rimpel is, vereenigd tot één ligchaam, waarvan Christus het hoofd is; als erfgenamen van het Koningrijk, welks grondslagen hier gelegd zijn, doch hetgeen namaals in luister zal bloeijen, waarin de gezaligden in eene nadere | |
[pagina 47]
| |
gemeenschap met God en J.C. zullen leven; al hetwelk zich zonder naauwe verbindtenis der geheiligden in de gewesten der zaligheid niet laat voorstellen, en 't geen dus ook het blijde weder-ontmoeten van hun, die vóór ons derwaarts vertrokken zijn, van zelfs schijnt in te sluiten. Paulus kon op dezen grond de geloovigen vermanen, zich niet onmatig te bedroeven over de afgestorvenen, als zij, die geene hope hebben. Hoe zeer wij ook in dit algemeene zouden kunnen berusten, wil echter de bespiegelende Rede hierbij gaarne iets langer vertoeven. Weshalve ik mijn best zal doen, kortelijk voor te dragen, 't geen zij ons hieromtrent aan de hand geeft; hetgeen ik echter niet zoo zeer wil aangemerkt hebben als alles afdoende bewijzen, dan wel als eene beschouwing der zwarigheden tegen het niet wederzien, voor zoo verre ons kortzigtig verstand daartoe aanleiding geeft. Wanneer ik mijnen aanleg, mijnen stand in deze wereld beschouwe, zie ik duidelijk mijne bestemming voor eenen toekomenden staat, mijne vatbaarheid voor meerdere volmaking. Wanneer ik mijne hartstogten, mijne neigingen gadesla, bespeur ik eene sterke zucht tot geluk; dat geluk kan ik door gezelligheid meer en meer bevorderen, - eene gezelligheid, welke voor mij eene behoefte is, tot welker vervulling ik door eene aangeboren neiging gedrongen worde. Wanneer ik tevens denke: het staat vast, dat met mijne hoogere volmaking mijne grootere gelukzaligheid vergezeld gaat; hoe dan kan ik volmaakter worden, wanneer ik niet tevens gelukkiger worde? Hoe kan ik dat worden, wanneer ik iets ontbere dat met mijn geluk onafscheidelijk verbonden is, wanneer ik de genoegens der gezelligheid misse, wanneer ik mijne verstorvene vrienden niet zal wederzien, in welker omgang ik de reinste genoegens der gezelligheid smaakte, welke ik thans misse, tot welker genot ik door eene ingeschapene zucht gedreven worde? Mijne ouders, die mij door teêrhartige zorge en getrouwe raadgevingen op het oneffen pad des levens voor struikelingen konden bewaren, daalden vroege ten grave; vele mijner weldoeners, mijner deugdzame vrienden, zijn voor mij in dit leven verloren; hen alle bevat het somber graf; met het verlies van hun verloor ik niet tevens de zucht, om de genoegens, welke mij hunne omgang verschafte, te smaken. Neen, dezelve werd veeleer | |
[pagina 48]
| |
sterker, pijnigde mij niet zelden door het gemis, en wekt in mij eene vurige begeerte om hen weder te zien. Doch mogelijk ben ik, als Christen, door de verhevene en beeldrijke schilderingen, die ons van het toekomend leven gegeven zijn, verlokt, en hebbe mijne verbeelding te veel den teugel gevierd? Mogelijk word ik meer door een' grilligen hartstogt weggevoerd, die tegen het bevel der Rede aandruischt, die in mij ontstaat door eene verkeerde voorstelling? Mogelijk zijn andere mijner natuurgenooten niet in zulk eene verwachting? - Doch neen; de denkbeelden dier volken, welke door het licht des Evangeliums niet bestraald waren, die ten opzigte des toekomenden levens slechts hunne Rede ter leidsvrouwe hadden; de denkbeelden dier volken overtuigen mij, dat de hoop op wederzien den mensch is aangeboren, dat zij de neiging tot gezelligheid ten grondslag heeft, en dat zij zich niet slechts tot dit leven bepaalt, maar uitziet op het toekomende. Zoo getuigt de Romeinsche Redenaar cicero: ‘Indien de dood eene verhuizing zij naar die gewesten, welke de verstorvenen bewonen; wat is dan wenschelijker, dan tot hen te gaan, welke wij na hunnen dood zoo zeer bemind hebben, en eeuwiglijk te leven met hun, die door lessen en voorbeelden getracht hebben ons te leeren een lofwaardig leven te leiden en getroost te sterven? Indien de dood den weg bane tot andere verblijsplaatsen; dan voorwaar schijnt mij niets bekoorlijker, dan te komen tot en te leven met die genen, welke ik zoo zeer bemind hebbe, en welke ik nooit kan nalaten te beminnen en te prijzen. Maar tot mijne bloedverwanten, tot mijne vrienden te komen, hoe zal mij zulks verrukken? Welke gesprekken, welke verkeering, welke omhelzing zal mij verhevener genoegens, zuiverder wellust schenken? ô Gelukkig zalig leven! ô Heilzame dood, die ons naar dat leven overvoert!’ - En op eene andere plaats voert hij eenen Grijsaard dus sprekende in: ‘Ik reikhals van verlangen, uwe vaderen te zien, welke ik geëerd en bemind hebbe; doch niet slechts hen, die ik zelf gekend hebbe, maar ook die mij bij overlevering, bij geschrifte bekend zijn, van welken ik zelve in mijne schriften melding gemaakt hebbe. ô! Heerlijke dag, | |
[pagina 49]
| |
op welken ik deze wereld vol onrust en strijd zal verlaten, om te verschijnen in de Goddelijke verblijfplaatsen en vergadering der zalige geesten: want ik zal henengaan, niet alleen tot die voortreffelijke mannen, van welken ik gesproken heb; maar ook tot mijnen cato, die allen in deugd en braafheid te boven ging. Manmoedig verdroeg ik de smarten, mij door zijnen dood veroorzaakt; doch niet door eene aangeborene lijdzaamheid van geest, maar wijl ik mijzelven troostte met de gedachte: wij zullen niet lang van elkander gescheiden zijn. Dit verligt mijnen ouderdom, geeft denzelven veel bekoorlijks. Ware het, dat ik dwaalde in mijne denkbeelden aangaande de onsterfelijkheid der zielen, - ô! dan dwaal ik met vermaak; die verrukkelijke doling zal ik mij nooit laten ontrooven.’ Niet zonder grond derhalve kan men besluiten, dat de zucht tot het wederzien der voorwerpen onzer achting en genegenheid den mensch is aangeboren, voortspruit uit zijnen aard als gezellig wezen, en dus eene algemeene eigenschap is der menschelijke nature. Hoe nu kan men met mogelijkheid onderstellen, dat de Alwijze en Algoede in den sterveling eene zucht zoude scheppen, welke nooit voldaan wordt, welker nietvoldoening hem vele kwellingen veroorzaakt, en die hem alsdan te vergeefs zoude geschonken zijn? - Te beleedigend zijn zulke onderstellingen voor de Goddelijke Wijsheid en Goedheid. Men zoude kunnen aanmerken: God kan het gemis van de genoegens der gezelligheid hier namaals vergoeden, door iets anders in de plaats te stellen; of ook de gezelligheid doen herleven door verkeering met afgestorvenen, schoon juist niet die genen, tot welkers wederzien wij door eene natuurlijke zucht in dit leven gedrongen worden. Heeft het eerste plaats, dan wordt het smartelijke geenszins weggenomen, dat wij in dit leven ondervinden door het niet voldoen eener aangeboren neiging, en blijft ook die neiging voor ons even schijnbaar ijdel en te vergeefs; ja dan zoude het genot der gezelligheid in dit leven dikwijls eene bron zijn van vele onaangenaamheden en kwellingen; zoo dat men, van achtere beschouwd, zoude wenschen, zulk eene zucht niet te bezitten. | |
[pagina 50]
| |
Gebeurt het laatste, dat wij namelijk in het toekomend leven wel met de afgestorvenen, doch onbekenden, verkeeren, zulks schijnt mij eene geringe voldoening mijner begeerte. Dan toch zoude ik mij moeten beschouwen als een geheel nieuw schepsel, dat als 't ware eerst begint te leven, dat geheel nieuwe betrekkingen moet zoeken, waardoor het de genoegens kan smaken, die de gezelligheid oplevert; - dan toch blijft mijne zucht tot wederzien onvoldaan, en dezelfde zwarigheden houden stand, die de vorige tegenwerping aan de hand geeft; - dan zoude in dit leven ons bijna alle vertroosting benomen worden bij het verlies van dierbare panden. Het denkbeeld, ‘hier namaals zullen zij gelukkig zijn,’ zoude ons wel eenigen troost geven; maar de gedachte, ‘nooit zal ik hen wederzien, nooit het genot huns bijzijns weêr smaken, voor eeuwig zijn wij van elkander gescheiden,’ deze gedachte, hoe sterk onze geest ook wezen moge, zoude ons dikwijls moedeloosheid veroorzaken, en tot onbetamelijke wenschen aanleiding geven. - Is zulks ook wel overeen te brengen met de Goddelijke Liefde en Regtvaardigheid? Zoude dan de moeder, die door den dood beroofd was van haren zuigeling, dien zij onder 't harte gedragen, met wee en smarte gebaard heeft, die der moederlijke zorge naauwelijks met weinige lieve lagchjes beantwoord heeft; zoude dan die moeder voor eeuwig van dat lieve wichtje gescheiden blijven, het nooit hare moederlijke liefde en teederheid kunnen betoonen, nooit meer het zoet der kinderlijke liefde gevoelen, zich nooit verheugen in het heil haars kinds? - Zoude omgekeerd die zuigeling, zouden die allen, welke hunne ouders nooit gekend hebben, dezelve ook nooit leeren kennen, nooit hunne kinderlijke liefde kunnen toonen? Zouden dezelve hun als vreemd blijven, zonder aanmerking der betrekking tusschen ouders en kinderen? Zouden teêrhartige ouderen, die zich verheugen, dat zij de zaden van deugd en godsvrucht in het hart van hunnen zoon geplant hebben, die zaden eindelijk zien ontkiemen, en reeds een heilzamen invloed rondsom zich verspreiden; zouden die ouderen, wanneer de dood vroegtijdig hun dien jongeling ontrukte, denzelven nimmer wederzien, zich namaals nooit verheugen in het lot hunnes zoons, nooit de gelukkige ge- | |
[pagina 51]
| |
volgen zien van de goede grondbeginselen, die zij hem ingeprent hebben? Zouden echtgenooten, die in armoedige omstandigheden verkeeren, hun kroost in kommer en ellende opbrengen, met velerlei rampen en wederwaardigheden te worstelen hebben, soms verslaauwen, doch niet geheel bezwijken, maar stanvastig volharden in den strijd, - zouden zij hier namaals elkanderen, hunne kinderen nooit wederzien en herkennen, zich nooit onderling kunnen verheugen over hunne standvastigheid in het bestrijden van de verzoekingen der wereld? Zouden zij, die in dit leven deelgenooten waren in ramp en druk, die te zamen den bitteren kelk des tegenspoeds tot op den bodem moesten ledigen, - zouden zij in een toekomstig leven nimmer deelgenooten zijn van hun wederzijdsch geluk, zich nooit in elkanders heil kunnen verblijden? - Door dit alles schijnt 's menschen toekomstige zaligheid zeer verminderd te worden. Ik gevoel de zwarigheid, welke men hiertegen kan inbrengen. ‘Zal de zalige hereeniging van ouders en kinderen, van echtgenooten en geliefde personen, de vreugd der gezaligden vergrooten; moet dan hieruit niet volgen, dat het gemis dier waarde panden, waaraan ons hart hier zoo zeer verknocht was, dat het ontwaarworden, dat zij, die wij zoo hartelijk beminden, en waarvan wij alles goeds hoopten, den weg des verderfs zijn ingeslagen, voor de zalige hemellingen eene bron van smarte zal openen?’ - Ik acht mij niet in staat, dit volkomen te beantwoorden. Wij zullen in dit algemeene moeten berusten. Zucht voor het welzijn van hun, aan welke wij door banden van bloedverwant- of vriendschap verbonden zijn, werkt somwijlen bij ons sterker, dan liefde tot hetgeen regt, billijk en betamelijk is, vordert; en er ontstaat strijd tusschen beiden. Van onze grovere zintuigelijke ligchamen ontbonden, is het te verwachten, dat onze gemoedsneigingen bedaarder zijn, en gewillig gehoor zullen geven aan de inspraak van regt en billijkheid. - Gelijk in alles, zoo ook hierin, zullen wij zekerlijk bevinden, dat de wegen Gods heilig, wijs en goed zijn; al hetwelk ons in zijne schikkingen zal doen berusten zonder eenige klagte, niet alleen ten opzigte van onszelven, maar ook van anderen, hoedanig dan ook hun lot zij; ons met alle | |
[pagina 52]
| |
de geheiligden verheugende in de bedeelingen Gods, vol van regtvaardigheid en bermhartigheid. Wilde men liever aannemen, dat alle vorige betrekkingen alsdan geheel uit onze gedachten zullen zijn uitgewischt; dan zou men moeten stellen, dat wij met onze intrede in de Eeuwigheid de bewustheid onzes vorigen bestaans verliezen. Doch dan zou dit aardsche leven voor ons wezen alsof het nimmer bestaan hadde; dan zoude er in het volgend leven geenerlei belooning of straf, gegrond op regt en billijkheid, kunnen plaats grijpen, wijl de voorwerpen derzelve geene kennis droegen van voorafgaand goed of kwaad, door hun bedreven. - Maar zulk eene onkunde van het voorledene kan men niet onderstellen, uit hoofde van de naauwe betrekking, die er zonder twijfel bestaat tusschen dit en het volgend leven, in hetwelk ons zekerlijk, voor zoo verre zulks bestaanbaar is met deszelfs aard, die neigingen zullen volgen, welke hunnen grond hebben in onze natuur, als redelijk wezen. Bezitten wij dus hier namaals het vermogen, om ons het voorledene te herinneren; zou ons geluk alsdan niet zeer veel lijden, indien wij de voorwerpen onzer liefde en genegenheid niet wederzagen? Wanneer wij ons dan bezig houden met de aangename herdenking van vorig goed door ons verrigt of genoten, moeten wij ons tevens ook den tijd, plaats, omstandigheden en personen te binnen brengen, welke deelgenooten of getuigen dier daden waren. Zoude met die herinnering alsdan deze smartelijke gedachte niet vergezeld gaan: ‘zij, die mij met teedere liefde en zorge hebben opgekweekt, - zij, met welken ik op het naauwst verbonden was, die mij met weldaden overladen hebben, die mij door lessen en voorbeeld geleerd hebben den weg der deugd te bewandelen, die mij van den rand des verderfs gered hebben, - zij, welker groote en schitterende bekwaamheden ik bewonderd hebbe, - zij, welke ik naar mijn vermogen ondersteund en gekoesterd hebbe, - zij alle, schoon zij zich in deze zalige verblijfplaats bevinden, zijn toch voor mij eeuwig verloren; nooit zullen zij zich in mijn bijzijn kunnen verheugen over het heil, dat ik geniete; nooit zal ik hun mijne dankbaarheid, mijne liefde kunnen betoonen; nooit zal ik mij, als getuige en deelgenoot, in hun geluk kunnen verblijden; nooit zullen zij, die deelgenooten mijner smarte waren, in mijne vreugde deelen!’ | |
[pagina 53]
| |
Hoe hard zijn zulke denkbeelden! hoe weinig overeenstemmende met de Goedheid en Liefde des besten Vaders, die, door de voortreffelijkste orde, uitmuntende geschiktheid en onderlinge verbinding, alles zoo geregeld heeft, als meest dienstig konde zijn, om het geluk zijner schepselen te bevorderen! Hoe kan Hij dan den mensch, het voortreffelijkste wezen der zigtbare schepping, berooven van die genoegens, welke onmiddellijke gevolgen zijn van 's menschen redelijke natuur, welke derzelver waarde hoe langs zoo meer kenmerken, welke hem de grootste zaligheid kunnen aanbrengen? - Zoo verre ons bepaald verstand reikt, schijnt dus te strijden met den aanleg onzer natuur, met den loop der dingen dezer wereld, met de volmaaktheid des Allerhoogsten, dat wij elkanderen niet zouden wederzien en herkennen. Indien wij toch onze verbeelding den teugel vieren, en ons verplaatsen aan de andere zijde des grafs, hoe heerlijk, hoe bekoorlijk is dan niet het vooruitzigt; wanneer onze vrienden en magen, verheugd over ons aanlanden in de gewesten der Eeuwigheid, ons zullen ontvangen en verwelkomen, ons toeroepende: ‘zijt welkom, vrienden, uit 's werelds oceaan, waar stormen en gevaren u omringden; zijt welkom in de haven! hier zijt gij veilig; hier kunt gij rusten van vele bemoeijenissen; hier zullen wij voor eeuwig vereenigd blijven; hier zal dood, tijd noch lotwissel ons immer scheiden.’ Doch wat vermeet ik mij een' staat te schetsen, tot welken nimmer eenig sterfelijk oog is doorgedrongen, waarvan de beschrijving onmogelijk, de gedachte niet te bevatten is! Billijk derhalve kunnen wij vertrouwen op wederzien en herkenning in het toekomend leven. Dit denkbeeld zal ons de rampen dezer wereld met meerdere lijdzaamheid doen ondergaan, zal het afsterven van dierbare panden minder smartelijk maken, zal ons getroost en rustig doen aftreden van dit tooneel der wisselvalligheid. Ware het ondertusschen dat ik hier dwaalde, ô! dan zeg ik met den Romeinschen Redenaar cicero, ‘dan dwaal ik met vermaak; die verrukkelijke doling zal ik mij nooit laten ontnemen.’
f. miedendorp. Amsterdam, den 4 van Louwmaand 1808. |
|