Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
De zeden der Grieken, Arabieren en Turken. Door den Heer De Chateaubriand.‘Aan de Schrijvers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
Onlangs deelde ik Ul. eenige berigten mede van den Heere de chateaubriand, loopende inzonderheid over het hedendaagsche Jeruzalem en diens bewoners. Sedert viel mij het volgende in handen; zoo veel behagens vond ik daarin, en vleide mij met gelijken bijval bij uwe Lezers, dat ik straks ter vertalinge besloot, en om het, met verzoek om inlassching in uw Mengelwerk, Ul. toe te zenden.
Ul. Begunstiger, E.T.A.’
Met het bezoeken van Griekenland, Palestina, Egypte en Barbarije had ik nooit ten oogmerke, schrijft de Heer de chateaubriand, eene Reis te beschrijven. Mijn doelwit was alleen, om mij van de taal der Ouden te bedienen, ‘mij van mijne onkunde te genezen.’ Sints eenige jaren een Werk onder handen hebbende, hetwelk als een bewijs moet dienen van den Geest des Christendoms, heb ik gemeend, de plaatsen te moeten leeren kennen, alwaar ik mijne personaadjen plaatste. Geen vertrouwen stel ik in hetgene ik schrijf, dan wanneer ik met ulysses kan zeggen: ‘Ik heb de zeden en de landen gezien; ik heb getracht, dezelve voor u af te beelden, zoo als zij zich aan mijne oogen vertoonden.’ Eer ik na de Levant op reis ging, had ik een geruimen tijd besteed aan het lezen van de oude en hedendaagsche Schrijvers, die over Griekenland en het Joodsche Land handelen. De uittreksels, daaruit gemaakt, en de aan- | |
[pagina 28]
| |
teekeningen, op de plaatsen zelve verzameld, zijn de bouwstoffen, welke ik voor mijn Werk vergader; doch, onder de dingen, die ik gezien heb, zijn er eenigen voor mij volstrekt onnut, Alwat, bij voorbeeld, op de gebruiken der hedendaagsche volken slaat, kan niet in mijn plan vallen, omdat mijn tooneel in de oudheid is geplaatst. Alwat, daarentegen, plaatsbeschrijving is, moet ik voor mijn Boek bewaren. Diensvolgens heb ik van mijne oefeningen de voorwerpen afgescheiden, die buiten mijn plan vallen, en welke ik van nu af mijnen Lezer kan aanbieden. Ik verzoek hem, zich steeds te herinneren, dat mijn tegenwoordig schrijven geene Reis is, maar onvolkomene berigten en eenige herinneringen. Ik ging te scheep te Trieste, 1 Augustus 1806. Spoedig waren wij buiten de Adriatische Zee. Op den 8 zagen wij Skerie (Corfu) en Buthrotum, welke aan twee der fraaiste tooneelen van de Odyssea en de Eneis doen gedenken. Wij zagen de rotsen van Ithaca. Gaarne zoude ik er voet aan land gezet hebben, om er den hof van laertius te bezigtigen, de hut van eumeus, en zelfs de plaats, alwaar de hond van ulysses van blijdschap stierf op het wederzien van zijnen meester. Wij zeilden voorbij de eilanden Zanten en Cephalonia; en op den 10, in den morgenstond, vertoonden zich de bergen van Elis ten noorden aan den gezigteinder. Op den 11 lieten wij het anker vallen voor Modon, het aloude Mothonus, nabij Pylos. Ik groette de oevers van Griekenland, en de sloep van ons schip bragt mij aan den voet der muren van Modon. Ik vervolgde mijne reis te land. In Peloponesus zag ik niets anders dan een land, de prooi dier losbandige Tartaaren, die vermaak scheppen in het vernielen van de gedenkteekens der beschaafdheid en der kunsten, van de oogsten zelve, de boomen en geheele geslachten. Zoude men kunnen gelooven, dat er dwingelanden in de wereld zijn, ongerijmd en woest genoeg, om zich tegen de verbetering van dingen van de eerste noodzakelijkheid te verzetten? Een brug stort in, en zij wordt niet hersteld; een mensch herbouwt zijn huis, hij wordt in boete beslagen. Ik heb Grieksche Schippers zich liever met gescheurde zeilen in het gevaar van schipbreuk zien begeven, dan die zeilen verstellen: zoo bang zijn zij om aangaande hunne welheb- | |
[pagina 29]
| |
bendheid en nijverheid eenig vermoeden te doen opvatten! Van Modon vertrok ik na Coron, aan de golf van Messenie. Ik stak die golf over; ik voer den Pamissus op. Ik kwam in Arcadie door een der Hermaeen van den berg Lyceus; ik vervolgde mijne reis na Megalopolis, een gewrocht van epaminondas, en het Vaderland van philopemo. Ik kwam te Tripolizza, eene nieuwe stad in het dal van Tegeus, aan den voet van den Menalus. Ik keerde terug, om Sparta, den Taygetus en de valei van Laconie te bezigtigen. Van daar sloeg ik den weg in na Argos over de bergen; ik bezag alwat er overig is van de stad des konings der koningen. Ik vertoefde eenigen tijd te Mycene en Korinthe. De landengte over het Geranische gebergte doottrekkende, zag ik eenen Aga met een karabijnslag eenen Griek eene wonde toebrengen, en hem vijftig stokslagen doen geven om hem te genezen! Ik zakte af na Megara en Eleusis; ik vertoefde eenigen tijd te Athene; en ik nam eindelijk voor altoos afscheid van het land der Zanggodinnen en der groote mannen, en ging aan Kaap Sunium te scheep na Zea. Zea is het aloude Ceos, bij de Grieken vermaard door de grijsaards, die zich met eigen handen ombragten; door Aristeus, wiens bijen virgilius heeft bezongen; door de geboorte van simonides en bacchylides. Het gaas van Ceos werd vermaard bij de Romeinsche Dichters, die het bij gewevenen wind vergelijken. Van Zea vertrok ik na Tinos, van Tinos na Chios, en van Chios na Smyrna. Ik besloot over land na de vlakte van Troje te vertrekken. Ik reisde voort tot aan Pergamus: ik doorliep de puinhoopen der paleizen der eumenessen en attalussen, en ik zocht vruchteloos na het graf van galenus. Toen ik mijne reis verder wilde voortzetten, weigerde mijn gids verder te gaan, onder voorwendsel dat de engten van de Ida onveilig waren. Ik was genoodzaakt, den weg na Constantinopole in te slaan. Daar het hoofdoogmerk mijner reize was, de heilige plaatsen te bezoeken, onderzocht ik bij mijne komst te Pera, of er niet een schip van de kust van Syrie in de haven lag. Ik had het geluk, er een te vinden, dat op zijn vertrek lag, en beladen met Grieksche pellegrims, na Yaffa bestemd. Ik maakte akkoord met den Kapitein; en wel- | |
[pagina 30]
| |
haast zeilden wij na Jeruzalem, onder de vlag van het kruis, die aan de masten van ons schip wapperde. Er bevonden zich ongeveer tweehonderd passagiers aan boord, mannen, vrouwen, kinderen en grijsaards. Even zoo vele matten zag men op eene rije langs de beide zijden tusschendeks gespreid. Een strook papier, aan het scheepsboord geplakt, wees den naam des eigenaars van elke mat aan. Aan de peuluw van elken pellegrim hing zijn staf, zijn rozenkrans en een kruis. Des Kapiteins kamer werd bezet door de Papa's, geleiders van de bende. Aan den ingang dier kamer had men eene soort van twee zijkamers gemaakt; ik had de eer van in een dezer zwarte gaten van ongeveer zes voeten in het vierkant gehuisvest te zijn, met mijne twee knechts; een geheel gezin bevond zich tegen mij over in het andere vertrekje. In dit slag van Gemeenebest kookte elk naar goedvinden zijn eigen pot; de vrouwen pasten op hare kinderen; de mannen rookten, of bereidden het middagmaal; de Papa's zaten te zamen te praten. Overal hoorde men het spelen op de mandoline, de viool en de lier. Men zong, men danste, men lagchte, men bad; iedereen was vrolijk. Men riep mij toe: Jeruzalem! na het zuiden wijzende, en ik antwoordde: Jeruzalem! Om kort te gaan, indien wij niet bang geweest waren, zouden wij de gelukkigste menschen van de wereld geweest zijn; doch bij de minste windverheffing haalden de matrozen de zeilen in, en zongen de pellegrims: Christos! Kirie eleison! Zoo dra de storm bedaard was, vatteden wij wederom moed. Voor het overige heb ik de wanorde niet bespeurd, waarvan sommige reizigers gewagen; integendeel ging het er zeer welvoegelijk en geregeld toe. Reeds den eersten avond van ons vertrek deden twee Papa's het gebed, waarbij allen met den diepsten eerbied tegenwoordig waren. Het schip werd gewijd; eene plegtigheid, die bij elken storm herhaald werd. De Grieksche Kerkgezangen zijn bevallig genoeg, doch niet zeer deftig. Ik merkte iet zonderlings op: een kind hefte het vers van eenen psalm aan op een schellen toon, en ging dus voort op eene eenige noot, terwijl een Papa het zelfde vers in een anderen toon zong en in canon; dat wil zeggen, den regel beginnende, als | |
[pagina 31]
| |
het kind reeds over het midden was. Aldus hebben zij een verwonderlijk Kirie eleison; niet anders is het dan eene noot, door verscheidene stemmen uitgehouden, sommigen zwaar, anderen hoog, zamenstellende het andante en mezza voce, de octaaf, quint en tierce. Verbazende is de uitwerking van dit Kirie, door de treurigheid en majesteit. Ongetwijfeld is het een overblijfsel van het aloude gezang der eerste Kerke. Ik vermoed dat het andere psalmgezang het hedendaagsche gezang is, in den Griekschen Kerkdienst ingevoerd omtrent de vierde eeuw, en over hetwelk de H. augustinus reden had zich te beklagen. 's Daags na mijn vertrek werd ik van nieuws door de koorts vrij hevig aangetast; ik was genoodzaakt, op mijne mat te blijven liggen. Spoedig bereikten wij de overzijde van de Zee van Marmora en van de Straat der Dardanellen (de Propontis en de Hellespont.) Wij passeerden het Schier-eiland Cyzicus, en den mond van den Oegos-Potamos. Wij voeren digt onder de voorgebergten van Sestos en Abydos. Alexander met zijn leger, xerxes met zijne vloot, de Atheners en de Spartanen, hero en leander, konden de hoofspijn niet verdrijven, die mij kwelde; doch toen men op den 21 September mij kwam berigten, 's morgens ten zes ure, dat wij het Kasteel der Dardanellen zouden omzeilen, was de koorts niet bestand tegen het herdenken aan Troje. Ik kroop op het dek; het eerst viel mijn oog op een hoog voorgebergte, waarop negen molens stonden; het was Kaap Sigeus. Aan den voet der Kaap ontdekte ik twee Grassteden, het graf van achilles en dat van patroclus. De mond der Simois lag aan de linkerzijde van het nieuwe Kasteel van Azie; nog verder, achter ons, na den Hellespont varende, vertoonden zich Kaap Rheteus en het graf van ajax. Aan de binnenzijde verhief zich de keten van den berg Ida, wiens hellingen, uit het punt gezien, alwaar ik mij bevond, een bevallig aanzien hadden. Tenedos lag het schip regt vooruit: Est in conspectu Tenedos. - De Roem moet iet wezenlijks zijn, omdat zij aldus het hart des genen doet kloppen, die er slechts de regter over is. Op den 22 begaven wij ons in den Archipel. Wij zagen Lesbos, Chio, Samos, vermaard door zijne vruchtbaarheid en dwingelanden, en vooral door de geboorte | |
[pagina 32]
| |
van pythagoras. Doch alwat de Dichters ons van dit eiland vermelden, mag niet halen bij de fraaije Episode van telemachus. Wij stevenden langs de oevers van Azie, langs welke het landschap Doris en Ionie zich uitstrekken, hetwelk Griekenland vermaken en groote mannen verschafte. Aldaar kronkelde de Meander; daar verhief zich Ephese, Milete, Halicarnassus, Gnidus. Ik groette het vaderland van homerus, apelles, herodotus, thales, anaxagoras en aspasia. Maar ik vernam noch den tempel van Ephese, noch het graf van mausolus, noch de venus van Gnidus. Alles was woest; en zonder de berigten van pococke, wood, spon en choiseul, zoude ik, onder een hedendaagschen en onvermaarden naam, het voorgebergte van Mycale niet hebben kunnen vinden. Na Rhodus aangedaan, en het eiland Cyprus te zijn voorbijgevaren, kregen wij eindelijk de kust van Palestina in het oog. Ik gevoelde thans niet de zelfde soort van ontroeringe, als op het eerste gezigt der bergen van Griekenland; maar het gezigt van de wieg der Israëliten en van het vaderland der Christenen vervulde mij met ontzag en eerbied. Ik zoude den voet zetten in het land der wonderwerken, bij de bronnen der ontzettendste dichtkunde, bij de plaatsen, alwaar, zelfs naar den mensch gesproken, de grootste gebeurtenis is voorgevallen, die ooit het gelaat der wereld heeft veranderd: ik bedoel de komst van den messias. Wij lieten het anker vallen voor Yaffa, eene halve mijl van den oever; de stad hadden wij in het zuidoost, en de Minaret der Moskee in het oost-zuidoost. Ik vermeld hier de streken van het kompas om vrij gewigtige reden: de Latijnsche schepen laten doorgaans verder in zee het anker vallen, en dan bevinden zij zich op eene rotsachtige bank, die de touwen in stukken vijlt; terwijl de Grieksche schepen, nader aan land ankerende, zich op een minder gevaarlijken grond bevinden, tusschen de haven van Yaffa en de rotsbank. Van alle kanten kwamen er Caïquen, om de pellegrims na land te brengen. Terstond ontdekte ik in de stuurlieden dezer schuiten eene andere kleedij, een ander gelaat, eene onderscheidene taal; in één woord, het Arabische ras en de bewoners van de boorden der woestijn. Ik zond mijn Griekschen knecht om de Vaders van het | |
[pagina 33]
| |
Heilige Land van de aankomst eens Latijnschen pellegrims te verwittigen. Welhaast zag ik een vaartnig naderen, waarin ik van verre drie Geestelijken vernam, die, mij aan mijn Frankisch gewaad onderscheiden hebbende, mij met de hand wenkten. Deze Vaders kwamen aan boord: hoewel zij Spanjaards waren, en een moeijelijk te verstaan Italiaansch spraken, verwelkomden wij elkander als eigenlijke landgenooten. Ik trad met hun in de sloep; wij liepen de haven binnen door eene opening tusschen de rotsen gemaakt, en gevaarlijk zelfs voor een Caïque. De Arabieren van het strand liepen in het water tot aan den middel, om ons op hunne schouders te dragen. Een vrij zonderling tooneel werd hier geopend: mijn knecht was in een witachtigen overrok gekleed; het wit eene onderscheidende kleur bij de Arabieren zijnde, meenden zij, dat mijn knecht de Scheik was. Zij grepen hem aan, en droegen hem in zegepraal, in weerwil zijner betuigingen; terwijl ik, dank hebbe mijn blaauw kleed! zonder statelijkheid aan land wierd gedragen op den rug eens haveloozen bedelaars. Wij begaven ons na het verblijf der Vaderen, een eenvoudig houten huis, staande aan de haven, en een fraat uitzigt op de zee hebbende. Mijne Gastheeren bragten mij eerst in de Kapel, welke ik verlicht vond, en alwaar zij God dankten dat hij hun eenen broeder had gezonden: aandoenlijke Christelijke inzettingen, waardoor de reiziger vrienden en hulp ontmoet in de barbaarschste landen; inzettingen, welke ik elders met lof vermeld heb, doch die nooit genoeg zullen bewonderd worden! De Geestelijken bragten mij in eene Cel, alwaar ik eene tafel, een goed bed, inkt en papier, versch water en helder linnen vond. Men moet zich in een Grieksch vaartuig hebben bevonden, met tweehonderd pellegrims beladen, om de waarde van dit alles te voelen. 's Avonds ten acht ure gingen wij in de Eetzaal. Gezamenlijk wordt er het Benedictum gebeden, voorafgegaan van het de Profundis: eene herinnering van den dood, welke het Christendom met alle de bedrijven des levens paart, om aan dezelve meer achtbaarheids bij te zetten, even gelijk de Ouden dezelve met hunne gastmalen zamenvoegden, om het genot van hunne vermaken | |
[pagina 34]
| |
te verhoogen. Op eene kleine zindelijke en voor mij alleen aangeregte tafel werden mij opgedischt gevogelte, visch, voortreffelijke vruchten, als granaatappelen, druiven, en dadelen in hunnen dop. Cyprische wijn en koffij uit de Levant had ik zoo veel als ik verlangde. Terwijl ik met weldaden wierd overladen, aten de Vaders zeer vrolijk een weinig visch zonder zout en olie; zij waren vrolijk met bescheidenheid, gemeenzaam met beschaafdheid. Men deed geene nuttelooze vragen; men betoonde geene ijdele nieuwsgierigheid. Het geheele gesprek liep over mijne reis, en over de te beramene maatregels om dezelve veilig voort te zetten. ‘Want,’ zeiden zij, ‘thans zijn wij voor u bij uw Vaderland aansprakelijk.’ Reeds hadden zij eenen bode afgevaardigd aan den Scheik der Arabieren van het gebergte van Judea, en eenen anderen aan den Vader Procureur van Rama. ‘Wij ontvangen u,’ zeide de Vader françois biunoz tot mij, ‘met een helder en wit hart’ (limpide e bianco). Onnoodig was het, dat deze Spaansche Geestelijke mij van de opregtheid zijner gevoelens verzekering deed; ligt zoude ik dezelve gelezen hebben uit de godvruchtige openheid van zijn gelaat en oog. Deze zoo Christelijke en liefderijke bejegening in een land, alwaar het Christendom en de liefde geboren wierden; deze Apostolische herbergzaamheid in eene plaats, alwaar de eerste der Apostelen het Evangelie verkondigde, ontroerden mijn hart; ik herinnerde mij, dat andere Zendelingen met dezelfde hartelijkheid mij hadden ontvangen in de woestijnen van Amerika. Te meer verdienste hebben de Geestelijken van het Heilige Land, aangezien zij, aan de pellegrims van Jeruzalem de weldadigheid van jezus christus met eene milde hand oesenende, voor hun het kruis bewaard hebben, welk aan deze zelfde oevers werd geplant. Deze Vader met het heldere en witte hart verzekerde mij verder, dat hij het leven, welk hij sints vijftig jaren leidde, een vero paradiso vond. Wil men weten, wat dit paradijs zij? Dagelijks eene boete, bedreiging met stokslagen, boeijen en de dood! Eenigen tijd geleden hadden de Geestelijken het lijnwaad van het altaar gewasschen. Het water, met stijfsel bezwangerd, buiten het hospitaal loopende, had een steen wit gemaakt. Er gaat een Turk voorbij; hij ziet dien steen, en gaat den Cadi aanbren- | |
[pagina 35]
| |
gen, dat de Vaders hun huis verbouwd hadden. De Cadi begeeft zich derwaarts, verklaart, dat de steen, die voorheen zwart was, wit is geworden; en zonder de Geestelijken te hooren, verwijst hij hen in eene boete van tien beurzen. 's Daags voor mijne komst te Yaffa was de Vader Procureur van het hospitaal door een knecht van den Aga met den strop gedreigd, in tegenwoordigheid van den Aga zelven. Deze vergenoegde zich met bedaardelijk zijne knevels te rollen, zonder zich te verwaardigen om den hond een goed woord te geven. Zie daar het ware paradijs dezer Monniken, die, volgens sommige Reizigers, kleine Monarchen in het Heilige Land zijn, en de grootste eerbewijzen ontvangen. 's Daags na mijne komst te Yaffa wilde ik de stad doorwandelen, en een bezoek afleggen bij den Aga, die mij had laten verwelkomen. De Onder - Procureur ontraadde mij dit voornemen. ‘Gij kent de lieden bier niet,’ zeide hij; ‘hetgeen gij voor eene beleefdheid houdt, is eene bespieding. Men is u slechts komen begroeten, om te weten, wie gij zijt, of gij rijk zijt, of men u kan uitplonderen. Wilt gij den Aga zien? dan moet gij hem eerst geschenken brengen: hij zal niet in gebreke blijven, uws ondanks, u een geleide na Jeruzalem te geven. De Aga van Ramlé zal dat geleide versterken. De Arabieren, wetende dat een rijke Frank in pelgrimaadje na het H. Graf gaat, zullen het passagiegeld verhoogen, of onder weg u aantasten. Voor de poort van Jeruzalem zult gij de legerplaats van den Pacha van Damas aantreffen, die, naar gewoonte, gekomen is om schattingen te heffen, voor dat hij de Karavane na Mekka voert. Uwe reispakkaadje zal den Pacha in het oog loopen, en u aan het betalen van boeten blootstellen. Bij uwe komst te Jeruzalem zal men u drie of vierduizend piasters voor het geleide afvragen. Het volk, van uwe komst onderrigt, zal u derwijze omsingelen, dat, al ware het dat gij millioenen bezat, gij niet zoudt in staat zijn, hunne schraapzucht te verzadigen. De straten zullen in uwen weg verstopt zijn, en gij zult de Heilige Plaatsen niet kunnen binnentreden, zonder gevaar te loopen van verscheurd te worden. Geloof mij, morgen zullen wij ons als pellegrims vermommen; wij zullen te gader naar Ramlé gaan; aldaar zal ik het antwoord van mijnen bode | |
[pagina 36]
| |
ontvangen. Indien het gunstig zij, zult gij bij nacht vertrekken, en gij zult gezond en veilig, en met weinige kosten, te Jeruzalem komen.’ De Vader bevestigde zijne redenering met duizend voorbeelden, en in het bijzonder met dat van een Poolschen Bisschop, wien een te groot vertoon van rijkdom, nu twee jaren geleden, bijkans het leven had gekost. Ik verhaal dit alles alleen om te doen zien, tot welk eene hoogte het zedenbederf, de goudzucht, de regeringloosheid en de barbaarschheid in deze ellendige landen zijn geklommen. Volgens hetgeen ik met mijne eigen oogen heb gezien, schroom ik niet te beweren, dat, zonder de waakzaamheid en de vaderlijke zorge der Christen-Geestelijken, wel de helft der pellegrims op de reis naar Jeruzalem zoude omkomen. Op den 3 October, 's namiddags ten vier ure, kleedden wij ons in rokken van geitenvel, in Opper-Egypte gemaakt, zoo als de Bedouins dragen. Wij kiommen op slechte muilezels. De Onder-Procureur reed voorop, den titel van eenen armen Broeder aannemende; een bijkans naakte Arabier wees ons den weg, en een andere volgde ons, eenen ezel drijvende, die onze pakkaadje droeg. Wij reden af achter het hospitaal, en bereikten de stadspoort. Te Ramlé wachtte goede tijding op mij; ik vond er een Drogman van het klooster van Jeruzalem, welken de Opperste mij te gemoet had gezonden. Het Arabische opperhoofd, hetwelk mij moest geleiden, hield zich op eenigen afstand in het opene veld: want de Aga van Ramlé gedoogde niet, dat er Bedouins binnen de stad kwamen. De vermogendste Stam van het gebergte van Judea houdt zijn verblijf in het dorp Jeremia; naar goedvinden kan dezelve den weg naar Jeruzalem voor de reizigers openen en sluiten. De Scheik van dezen Stam was voor eenigen tijd overleden; hij had zijnen jongen zoon utman nagelaten onder de voogdijschap van zijnen oom abou-gosh: deze had twee broeders, dgiaser en ebraïm-habd-el-rouman, die mij op mijne terugreis verzelden. Wij verlieten Ramlé, den 4, ten middernacht. Wij volbragten onzen togt door de vlakte van Saron, en begaven ons in het gebergte van Judea. Toen de dag was aangebroken, bevond ik mij in eenen doolhof van | |
[pagina 37]
| |
bergen van eene kegelachtige gedaante, allen gelijk aan elkander, en aan den voet de eene aan den anderen als geketend. Ik kwam in het dal van Jeremia; ik daalde af in het dal van Terebinthe, latende het kasteel der Macchabeën aan mijne regterhand. De rotsen, die tot nu toe eenigzins met groente bedekt geweest waren, werden kaal. Allengskens hield alle groeijing op, en het verward halfrond der bergen nam eene roode en vurige kleur aan. Eenen heuvel bereikt hebbende, ontdekte ik in eens eene reeks Gothische muren. Aan den voet dier muren vertoonde zich eene legerplaats van Turksche Ruiterij, in alle de Oostersche pracht. De Arabische bevelhebber riep: El Qods! de Heilige! (Jeruzalem), en vlugtte in vollen galopGa naar voetnoot(*). Het geroep des Drogmans, die mij beval, onze bende digter te sluiten, omdat wij door de legerplaats moesten trekken, deed mij uit de mijmering ontwaken, in welke het gezigt van de heilige plaatsen mij had gedompeld. Wij traden binnen Jeruzalem door de poort, de Pellegrimspoort genaamd, doch wier eigenlijke naam de Damaspoort is. Wij daalden af naar het Klooster van den Zaligmaker. Men moet zich in den toestand der Vaderen van het Heilige Land bevinden, om een denkbeeld te hebben van het vermaak, welk mijne komst hun veroorzaakte; alleen door de tegenwoordigheid eens Franschmans dachten zij geborgen te zijn. De Gardiaan (Vader bonaventura de nola) zeide tot mij: ‘Het is de Voorzienigheid, die u heeft gezonden! Gij zult ons behoeden dat wij niet geplonderd worden, en misschien door den Pacha vermoord. Gij hebt zekerlijk reissirmans? Sta ons toe, dat wij dezelve aan den Pacha zenden; hij zal dan weten, dat ereen Franschman in het Klooster is gekomen; hij zal denken, dat wij door Frankrijk beschermd worden. Voorleden jaar dwong hij ons, zestigduizend piasters op te brengen; volgens gewoonte zijn wij hem slechts vierduizend schuldig, en dat nog wel bij wijze van geschenk. Dit | |
[pagina 38]
| |
jaar wil hij ons eene gelijke somme afknevelen, en dreigt ons, tot uitersten te zullen komen, indien wij weigerachtig zijn. Wij zullen genoodzaakt zijn, de gewijde Vaten te verkoopen: want sedert vier jaren ontvangen wij volstrekt geene toelage meer uit Europa; indien dit zoo voortga, zullen wij ons binnen kort genoodzaakt zien, het Heilige Land te verlaten, en het Graf van jezus christus aan de Mahometanen over te laten.’ Ik achtte mij hoogst gelukkig, in mijne magt te hebben, hetgeen de Vader Gardiaan van mij verzocht. Nogtans deed ik hem opmerken, dat hij mij na de Jordaan moest laten vertrekken, voordat mijne firmans gezonden wierden, om de zwarigheden eener altijd gevaarlijke reize niet te vermeerderen. Terstond werd er om een Turk gezonden, ali-aga genaamd, om mij naar Bethlehem te geleiden. Deze ali-aga was de zoon van eenen Aga van Ramlé, die op last van den beruchten djezzar onthoofd was. Ali-aga was geboren te Jericho, heden ten dage Rihha, in de vallei van de Jordaan, en hij was Gouverneur van dat dorp. Hij was een man van verstand en moed, over welken ik reden had zeer voldaan te zijn. Al aanstonds deed hij mij en mijne twee knechts het Arabisch kleed uittrekken, om ons wederom in het Fransch gewaad te steken: dit gewaad, voormaals bij de Oosterlingen zoo zeer veracht, boezemt thans eerbied en vreeze in. Voor het overige is onlangs de Fransche dapperheid wedergekeerd in het bezit der vermaardheid, die dezelve sints langen tijd hier te lande heeft gehad. Het waren de Fransche Ridders, die het Koningrijk van Jeruzalem herstelden, en de lauweren van Idumea plukten. Nog heden wijzen u de Turken de Riddersfontein, den Riddersberg, den Ridderstoren; en op den berg Kalvarie ziet men den degen van godfried van bouillon, die nog het Heilige Graf schijnt te bewaren. 's Avonds ten vijf ure werden ons drie zeer goede paarden bezorgd; de Drogman van het Klooster voegde zich bij ons; ali stelde zich aan ons hoofd, en wij namen de reis aan naar Bethlehem, alwaar wij in het Klooster onze nachtrust moesten nemen, en ons voorzien van een geleide van zes Bethlehemsche Arabieren. Wij reden uit Jeruzalem door de Pellegrimspoort; vervolgens links omslaande en de engten aan den voet van den berg Sion | |
[pagina 39]
| |
doortrekkende, beklommen wij eenen berg, op wiens vlakken top wij een uur gaans te voet afleiden. Wij lieten Jeruzalem ten Noorden achter ons; ten Westen hadden wij de bergen van Judea, en in het Oosten, op een grooten afstand, de bergen van Arabie. Na het Elias-klooster te zijn voorbijgereden, kwamen wij in het veld van Rama, alwaar het graf van rachel wordt gewezen. Het was nacht toen wij te Bethlehem kwamen. Met welk een vermaak bezocht ik de Kribbe des Zaligmakers, de plaats der aanbiddinge der Magi of Wijzen, de bidplaats van den H. hieronymus! Nadat ik de onderscheidene opschriften, en alwat er merkwaardigs was, onderzocht had, begaf ik mij op weg naar de Doode Zee.
(Het vervolg hierna.) |
|