| |
| |
| |
Gelukkige behandeling der aangezigtspijn, Dolor faciei convulsivus. Door J.W. Kirchner, Med. Doct. te Amsterdam.
Eene Ziekte, die bestendig, gelijk deze, volgens de aangeteekende waarnemingen van verscheiden Schrijvers, voor ongeneeslijk wordt gehouden, bij welke zoo vele geneesmiddelen, met en zonder eene behoorlijke bepaling, langen tijd vergeefs beproefd zijn, en waardoor toch de ongelukkige Lijders, bij eenen hoogeren graad derzelve, op eene ellendige wijze gefolterd worden, eischt niet alleen de deelneming van ieder menschenvriend in het algemeen, maar elk regtgeaard Geneesheer, wien het welzijn zijner lijdende natuurgenooten aan het harte ligt, is in het bijzonder verpligt, alle mogelijke middelen op te sporen, om zijnen hulpverlangenden Lijder, of herstelling, of toch slechts verligting te doen erlangen.
Van deze soort is de zoogenaamde Aangezigtspijn (Prosopalgia) door fothergill wel naauwkeurig, echter niet het eerst beschreven: eene zeldzame, maar verschrikkelijke Ziekte; welke benaming zij deswege zoo zeer verdient, omdat het der Geneeskunst zelden of nooit mogt gelukken, dezelve, met vrucht, door hare wapenen te bestrijden.
Ik achte het derhalve mijn pligt, de gelukkige, schoon eenvoudige behandeling van zulk eene Ziekte, door middel van dit geacht Maandwerk, aan het publiek mede te deelen, om daardoor het mijne bij te dragen, dat anderen, in een mogelijk gelijk geval, even zoo gelukkig mogten zijn.
Den 26 Maart 1805 werd ik gevraagd bij de Huisvrouw van N.N., om dezelve met mijne hulp in hare deerniswaardige omstandigheden bij te staan. Zij had den ouderdom van 51 jaren bereikt, was in haar 26ste jaar gehuwd, en moeder van 7 kinderen, welke zij alle zelve gezoogd had. Gedurende elke zwangerheid beving haar zekere melancholie, doch welke na de verlossing telkens weder volkomen verdween. Op haar 48ste jaar bleven de menstrua weg, hetwelk al wederom door dezelfde melanchelie gevolgd werd, die echter, op het
| |
| |
verschijnen van eenen vochtigen uitslag op het gehaarde deel des hoofds, ook weder verdween. Evenwel begon met den tijd der Patiente deze uitslag zeer lastig te worden; waarom zij, op aanraden van onkundige lieden, allerlei middelen op het hoofd, tot verdrijving van dien uitslag, aanwendde, met dat gevolg, dat dezelve ook eindelijk geheel opdroogde.
In de maand December 1804 kreeg de Patiente, op zekeren middag, eene zeer gevoelige pijn in de regter bovenkaak, die, in plaats van na verschillend aangewende hulpmiddelen te verminderen, dagelijks geweldig toenam, zich over het geheele regter gedeelte van het aangezigt allengs verspreidende, zoodat de Patiente daardoor eten noch iets drinken konde, en nog veel minder eenige rust genoot. Het was in deze omstandigheden, dat ik bij de Patiente, op den 26 Maart 1805, voor het eerst kwam. Ik vond haar te bed, met toegeschoven gordijnen. Ik naderde, en schoof dezelve eenigzins open, ten einde haar te kunnen zien. Hierop werd, door het invallend licht in de oogen, de woede der pijn zoo geweldig opgewekt, dat ik er van ontzette; wordende namelijk het regter gedeelte van het aangezigt zoo sterk zamengetrokken, alsof alle de daar gelegene spieren eene andere plaats schenen te willen innemen. Zooveel ik konde nagaan, was het hevigste der pijn bepaald ter plaatse, waar de Nervus infra orbitalis naar buiten gaat langs den inwendigen ooghoek, de wenkbraauwen tot aan den slaap, hoewel de bovenlip en regter neusvleugel en het geheele regter gedeelte der onderkaak, ja zelfs de tong, ook sterk aangedaan schenen. Men had der Patiente reeds eenige kiezen uitgetrokken, omdat men vermoedde, dat aangestoken kiezen de oorzaak waren, zonder dat hierdoor eenige verligting was te weeg gebragt. Haar gekerm was deerniswaardig, gedurig slechts om eenige verligting smeekende. De pijn had sints de laatste vier weken meestal bestendig gewoed; en indien dezelve ook voor eenige oogenblikken scheen bedaard te zijn, was op de allerminste beweging der lippen of tong, of het invallend licht in de oogen, derzelver hevigheid onbeschrijfelijk; in het regter oog zelve had zij eene pijnlijke flikkerende gewaarwording, gelijk men gevoelt, door het ontladen eener kleine Leydsche flesch in hetzelve. De eetlust der Patiente was natuurlijk, indien haar de pijn slechts hadde toegelaten
| |
| |
om voedsel te kunnen tot zich nemen. De pols was zelfs gedurende het hevigste der pijn niet tegennatuurlijk; de ontlastingen naar behooren.
In deze omstandigheden kwam het mij voor, dat ik met de gewone middelen weinig zoude kunnen ten uitvoer brengen. Het geweld der pijn was te hevig, om, volgens fothergill en anderen, het Extr. Cicutae eerst een tijdlang te beproeven; ook werd ik door de waarnemingen van anderen, wegens deszelfs vruchteloos gebruik, afgeschrikt: om van vele andere aangeprezene inwendige middelen niet te gewagen. Ik kon ook niet besluiten tot het doen doorklieven der Nervus infra orbitalis (die hier het meest de geleider der pijn scheen te zijn), omdat niet alleen door haighton en anderen deze operatie vruchteloos beproefd was, maar mij juist ook te dier tijd het geval van Doctor kapp, in het Journal der practischen Heilkunde van hufeland medegedeeld, in handen viel, waaruit mij de nutteloosheid dezer kunstbewerking in deze Ziekte ten klaarste bleek. Veelligt had ik besloten, om de Tinctura Stramon., welke de beroemde lentin eenigzins aanprijst, voorzigtig aan te wenden; dan, hoezeer ook dit geweldig middel hier wel te bekomen was geweest, was ik daarvoor eenigzins huiverig.
Ik besloot, derhalve, om haar, in de eerste plaats, slechts een geconcentreerd Infusum der Valerianae, rijkelijk met het Laud. liq. Syd., te laten gebruiken, op de volgende wijze: ℞ Rad. valer. sylv. ℥j. Inf. c.s.q. aq. col. ℥vj. adde Laud. liq. Syd. Ʒβ. Aq. Cinnam. Syr. ejusdem, aa ℥j.m.s. alle uren 2 tafellepels. - Des anderendaags bevond ik, dat de Patiente eenen tamelijk gerusten nacht doorgebragt, en meer dan in de laatste vier weken had geslapen; derhalve liet ik haar met dit voorschrift continueeren, dagelijks er eenige druppelen meer van het gemelde Laudanum bijvoegende; waardoor de Lijderesse in staat geraakte, om behoorlijk voedsel tot zich te kunnen nemen, en eenig huisselijk werk te verrigten. - Zes weken gelukte het mij, de Lijderesse in deze voor haar zoo noodige kalmte te houden, en wij geloofden dagelijks te vorderen, gedurende welken tijd aan de Patiente ook nog Ass. foet., Arnic. enz. bij afwisseling was toegediend. - Dan eensklaps verscheen de pijn op den 3den Mei weder met alle hevigheid; ruimere doses van het Laud. depur. hadden geene
| |
| |
de minste uitwerking, noch op de pijn, noch op het ligchaam. Nu liet ik een spaansche-vlieg op den hoek van de onderkaak appliceeren, dewijl het thans het aanzien had, of de geheele ganzevoet (pes anserinus) aangedaan was, en, volgens den raad van stark, eene zalf, bestaande uit Merc. dulc., Axung. Porcin., Ol. Sassafr. dest., tweemaal daags in de wang en nabijgelegene deelen inwrijven. Drie weken werd hiermede aangehouden, en de spaansche-vlieg sterk in ettering onderhouden. Tot hiertoe evenwel was alles vruchteloos; de pijn werd zoo woedende, dat de Lijderesse tot eene temporaire razernij oversloeg. Opium bleef nu geheel werkeloos. In deze treurige omstandigheid besloot ik, eene proef met het Pulv. Rad. Belladonnae te doen, en hetzelve aan de Lijderesse zoo lang in opklimmende doses toe te dienen, tot dat ik daarvan de gewone gevolgen der meeste narcotische plantgewassen zoude bemerken. Ik liet tevens, bij afwisseling, nu een aftreksel van de bladen der Belladonna laauwwarm met compressen op de pijnlijke wang appliceeren, en dan weder de Tinctura opii vin. zacht inwrijven. Hierop week, wel is waar, de pijn geenszins; zelfs kreeg de Patiente niet eens eenige verligting; echter nam ik hier iets waar, hetgeen mij meermalen is voorgekomen, (zoo ik mij niet bedriege) dat namelijk het Opium nu wederom zijne pijnstillende kracht uitoefende, zoo als ik bij deze Lijderesse in den beginne had waargenomen; want één grein daarvan bewerkte thans weder een rustigen nacht, waartoe te voren geene zes greinen waren in staat geweest.
Aldus behandelde ik de Patiente een tijdlang palliatief, met het Laud. dep. en de Belladonna afwisselende, en zij genoot nu ook nog van tijd tot tijd vele kalme dagen, hoezeer ook deze kalmte door tusschenkomende pijnen verbitterd wierd.
Op den 10 Julij 1805 vernam ik voor het eerst, dat de Lijderesse te voren met eenen uitslagop het hoofd was behebd geweest, die men met veel moeite had genezen. - Ik gaf nu den raad, dat men eene groote spaansche-vlieg op het hoofd zoude appliceeren, om daardoor eene ontlasting, waaraan de natuur te voren reeds gewoon scheen geweest te zijn, weder tot stand te brengen. Men had hier zeer veel tegen; evenwel, op mijne herhaalde aansporing, ging men er toe over; dan, daar het eenigzins moeijelijk is, om etterdragten op het gehaarde deel van het hoofd op den
| |
| |
duur aan den gang te houden, werd dezelve, tegen mijnen wil, op den 6den dag reeds met eene opdroogende pleister verbonden; en de Patiente, tegen deze nieuwe pijniging, (gelijk zij het noemde) vooringenomen, stemde daarin toe.
De Aangezigtspijn bleef intusschen gestadig voortwoeden; en daar ik de Patiente tot het gebruiken van geneesmiddelen niet verder bewegen konde, was haar toestand ellendig. Daar ik mij, om verscheidene redenen, en inzonderheid wegens den, de pijn voorafgeganen uitslag, zoo veel goeds van eene etterdragt beloofde, hield ik niet op, alle gelegenheden te baat te nemen, om haar daartoe te overreden; waarop zij dan ook eindelijk, in den aanvang van 1806, eene fontanel op den arm van dezelfde zijde liet appliceeren, met dat gelukkig gevolg, dat, naar mate de ontlasting, daardoor bewerkt, langzaam vermeerderde, de pijn gedurig afnam; en, hetgeen zulks te meer bevestigt, is, dat, wanneer, in de maand April van hetzelfde jaar, de Patiente eenigzins traag begon te worden in het behoorlijk verbinden der fontanel, omdat de pijnen haar thans daaraan niet meer herinnerden, en diensvolgens de ettering derzelve verminderde, zich ook aanstonds weder sporen van de vorige pijn openbaarden; doch de etterdragt was zoodra niet weder behoorlijk aan den gang, of de pijn was verdwenen. In het najaar van 1806 ging ik de Patiente eens zien, en vond haar volkomen wel.
Ik heb met opzet deze Waarneming zoo lang terug gehouden, omdat ik nog altijd de gelukkige uitkomst eenigzins wantrouwde. Dan, daar er thans (Dec. 1807) bijkans twee jaren verloopen zijn, dat zich mijne Lijderesse, behalve het nietsbeduidend ongemak, 't welk de fontanel op den arm haar mogt veroorzaken, in den besten staat van gezondheid bevindt, meende ik dezelve als welgeslaagd te mogen beschouwen en gemeenmaken. |
|