Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize door Duitschlands Noordelijke helft, en de nieuwe Fransche Departementen, in den zomer van 1806. Door A.J. Bongardt. IIde en laatste Deel. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 274 Blz.Het nog in den jare 1807 beloofde Tweede en laatste Deel dezer Reize verscheen ten toegezegden tijde. Het is volstrekt in denzelfden smaak en stijl als het voorgaande; weshalve de daarop gemaakte aanmerkingen ook op het tegenwoordig Deel passenGa naar voetnoot(*). Ons staat overzulks niets anders te doen, dan het verder beloop dezes Reisverhaals kortelijk op te geven, en dus onze Lezers te onderrigten, wat zij in dit Boekdeel zullen aantreffen. Cassel is de eerste stad, welke wij hier intreden, en waar ons meer bijzonder het groot gebouw voor de Modellen vertoond wordt, alsmede het Museum. Het buitenverblijf Wilhelms-höhe, 't geen de Reiziger, met eene order van den Keurvorst voorzien, bezigtigde, brengt hem in verrukking. De dag, hier besteed, houdt hij voor een der schoonste zijner geheele reize; ‘doch het is,’ voegt hij er nevens, ‘bijkans niet mogelijk, dit genot volkomen naar waarde te beschrijven, daar de sterkste woorden, de uitgezochtste spreekwijzen, immer verre beneden de tafereelen zullen blijven, die men onderneemt te geven. Ik zal het echter wagen eene schets van alles | |
[pagina 636]
| |
te leveren, om er ten minste eenig denkbeeld van te doen vormen, en hierin mag ik nog wel door al de verbeeldingskracht, al het gevoel, waarvoor ik vatbaar ben, ondersteund worden.’ - De toon der beschrijving draagt merkteekens van des Schrijvers verrukking; doch er komen aanmerkelijke vallen in. Eene fraaije Piaat des Watervals van den Aqueduct aldaar siert het Werk op. De Reistogt van Cassel tot Limburg aan de Lahn maakt eene volgende Afdeeling uit. - Het schijnt, dat de Heer bongardt ons goeddeels in dit stuk alle zijne Reizen in dien oord wil leveren. Van daar vinden wij hier ingevlochten een Reistogt uit Holland naar Limburg, over Wezel en Dusseldorp, in den jare 1801 geheel, en nog eens gedeeltelijk in 1804 gedaan. Als eene opmerkenswaardige bijzonderheid treffen wij hier aan, dat men in de streken van Ober-Selten en Erbach ‘dikwijls eene bijzondere klasse van menschen opmerkt, zijnde boeren of voerlieden, die eenigermate Geestelijken zijn van de Orde der Minoriten. Zij dragen geen knoopen aan de bovenkleederen, laten de baarden rondom de kin wassen, doch zijn getrouwd, en hunne Vrouwen onderscheiden zich in niets.’ Met Frankfort is onze Reiziger hoogst ingenomen. ‘Deze Stad is de plaats, waar de Reiziger komen moet, om vermaak te genieten; dit is de plaats, waar bezigheid en groote drukte naauw verbonden zijn met uitspanningen en vermaken. De Reiziger, die hier voor (om) zijne zaken komt, hetwelk, daar deze plaats als in het middelpunt van Europa gelegen is, natuurlijk veel het geval is, heeft hier tevens gelegenheid, (om) zijnen geest te verpoozen, en zijn verblijf, door de afwisseling, nuttig en aangenaam tevens te maken. De Reiziger, die hier alleen komt ter uitspanning, zal deze begeerte kunnen bevredigen, zoo goed als in eene Residentie.’ - Ook zijn de ommestreken verrukkend; alles ademt hier vreugde en vrolijkheid. Dit wordt met gevoel beschreven. De afdeeling, de Mein-vaart getiteld, schenkt eene bevallige afwisseling; zoo ook die de Rhijnvaart tot Coblenz vermeldt, welke hij als 't ware de kroon zijner Reize noemt, en zich verlegen vindt in de keuze van geschikte woorden en rangschikking zijner gewaarwordingen. Tweemalen had hij die verrukkelijke vaart gedaan, in den jare 1801 en op de tegenwoordige Reize, 't geen aanleiding geeft tot vergelijkingen tusschen den voormali- | |
[pagina 637]
| |
gen staat en den tegenwoordigen, betreffende de nieuwe Departementen des Franschen Keizerrijks, tusschen Rhijn en Maas gelegen. Gunstig is het oog, waarmede hij de veranderingen, door het Fransche Bestuur gemaakt, beschouwt. Het vermelden van Coblenz en Ehrenbreitstein gaat gepaard met eene fraaije Afbeelding dier twee plaatsen. Tot bijzonderheden kunnen wij ons niet inlaten; doch onvermeld moeten niet blijven des Schrijvers algemeene aanmerkingen over Duitschland. ‘Niet ligt,’ schrijft hij, ‘zal men, na al het voorgaande, besluiten, dat Duitschland mij niet bijzonder bevallen heeft; integendeel zal men zeggen, dat ik over het geheel eene aanlokkelijke schilderij van dat Land ophang. Doch in der daad, en zonder van alle schoonheden, belangrijke zaken en bijzonderheden, die voornamelijk altoos reizigers treffen, nog meer te gewagen, bezit Duitschland vele wezenlijke voorregten, die aan alle landen, in dezelfde evenredigheid, niet eigen zijn. - Men verbeelde zich slechts de gematigdheid en gezondheid der luchtstreek, die meest overal onverkenbaar is [dit wil in 't Nederduitsch zeggen, onmiskenbaar], de uitmuntende levensmiddelen en dranken, in sommige artikelen wel minder, doch in andere meer dan in Holland te achten. Bovenal de verkeering, dat voorname punt der menschelijke zamenleving, heeft eene zeldzame volmaaktheid mogen bereiken. Hier te lande zijn gul- en gastvrijheid ten troon verheven, en is de verkeering van te hooger waarde, daar men meer naar wezenlijke dan naar schitterende hoedanigheden vraagt, daar de letteren en fraaije kunsten in 't algemeen meer de ziel der gesprekken uitmaken. Hierbij komt nog, dat men zeker nergens zoo veel dagelijksch voedsel voor den geest vindt, terwijl toch misschien in Duitschland alleen zoo veel gedrukt wordt als in gansch Europa zamengenomen; de evenredigheid van het goede en slechte voor het overige gelijk gesteld zijnde, wordt zeker nergens zoo veel goeds gelezen, dan [als] in dit land, waarin omtrent ieder een leest, waar alle pogingen hoe langer hoe meer zamenwerken om nutte kundigheden onder den gemeenen man te verspreiden. Ik geloove, dat eene inrigting, gelijk bij ons de loffelijke Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen is, in een en ander bijzonder veel goeds zou kunnen bewerken; doch men moet van de meer en meer vergrootende staten, waardoor de kleine geest, de onderscheide belangen en | |
[pagina 638]
| |
denkwijzen zich verliezen zullen, veel goeds hopen. - Intusschen werken de menigvuldige en doorgaans voortreffelijk ingerigte Scholen, de Leesbibliotheken, de voorbeelden, door Regeringen en aanzienlijken gegeven, kortom alles, tot één oogmerk, zijnde eene behoorlijke verlichting - en spoedig zal de gemeene Duitscher, te lang voor dom uitgescholden, te lang miskend, alle overige Volken van Europa achter zich laten, gelijk met de zulken, die opvoeding en onderwijs hebben mogen genieten, in vele opzigten reeds het geval is.’ - Geen wonder, dat een Hollander, met Duitschland zoo zeer ingenomen, in zijne Aanteekeningen, den grooten Hollandschen Dichter bilderdijk, die er een allerongunstigst oordeel over velt, niet ongemoeid laat, maar een vinnigen zet geeft. Zou Vooringenomenheid hier niet aan den eenen, en Tegeningenomenheid aan den anderen kant de pen voeren? Wij gelooven die vraag met ja te mogen beantwoorden. Keulen bevalt onzen Reiziger niet. 't Merkwaardigste, door hem daar gevonden, was het zonderling Kabinet van den Baron van hupsch, hier kort beschreven, doch daar thans niet meer voorhanden, daar hupsch overleden is, en de Landgraaf van Hessen Darmstad, aan wien hij het bij uitersten wille gemaakt had, 't zelve terstond heeft weggevoerd. Schoon de Heer bongardt, op de Reis, welke hij eigenlijk uitgeeft, van Keulen naar Aken gereisd is, kan hij niet nalaten, een Reistogt van Keulen tot Gelder hier in te lasschen. Den draad zijner laatste Reize weder opvattende, brengt hij den Lezer te Aken en Borchet, en vermeldt des eenige bijzonderheden. Maastricht intredende, komt bij den Reiziger de Hollander boven. - ‘Een Hollander ziet dit voormalig eigendom van zijn Vaderland, niet zonder eene smartelijke aandoening over deszelfs verlies, die te smartelijker wordt, als men de waarde van deze plaats vervolgens ontwaart.’ - De Bombardementen van 1793 en 1794 hebben eene onbeschrijslijke schade te wege gebragt, waarvan nog alle merkteekenen niet zijn weggeruimd; doch ‘over 't geheel kan men zeggen, dat Maastricht met eenen vernieuwden luister uit de assche is verrezen. Het grootste gedeelte van het aangenaam lommer der wallen is nog niet weder hersteld, vele kloosters en kerken waren verwoest, andere naderhand bedorven | |
[pagina 639]
| |
door het gebruik voor Hospitalen, Magazijnen enz.; doch eenige en wel de beste kerken zijn weder in orde gebragt, zelfs beter dan te voren; vele kloosters zijn tot schoone woonhuizen vertimmerd, of tot scholen ingerigt; huizen vol smaak en knapheid vallen overal op [dit wil in 't Nederduitsch zeggen, doen zich overal op]; overheerlijk is de stad verlicht en bestraat, terwijl alle deze verbeteringen nog gestadig en trapswijze blijven voortgaan.’ - Het groot ontwerp, om den Rhijn met de Schelde te vereenigen, 't geen thans door de Franschen wordt ten uitvoer gebragt, zijnde de aanneming tot Maastricht toe reeds geschied, bij welke Stad daardoor eene soort van haven zal gemaakt worden, - ‘Het welslagen van dit ontwerp,’ voegt er de Reiziger nevens, ‘bijna buiten twijfel, als men nagaat dat het door Franschen gevormd is en uitgevoerd wordt, zal zeker aan deze Stad bijzonder veel voordeel aanbrengen.’ De Heer bongardt neemt over Roermonde en Gelder zijne reis naar Cleef, 't welk vervolgens de aandacht des Reizigers trekt en het einde zijner Reis uitmaakt. In een Naschrift eenige algemeene aanmerkingen nopens de nieuwe Fransche Departementen gevende, vangt hij aan, ‘de Inwoners doorgaans geluk te wenschen over de vereeniging met Frankrijk;’ de reden, ter stavinge hiervan, leze men in het Werk. |
|