| |
Disputatio Philosophico-Juridica de conjunctione Populorum ad Pacem perpetuam, quam etc. publico examini offerr Gaeinusde Wal, Lcovardia Frisius. Groningae a.d. 28 Sept. 1800 h.l.q.f. Dat is: Wijsgeerig-Regtsgeleerde Verhandeling over de vereeniging der Volken tot eenen eeuwigen Vrede. In gr. 8vo. Buiten Voorwerk enz. 130 bl.
Na den Lezer, in de inleiding, eene schets gegeven te hebben van den staat der Natuur, dien wij ons, als vóór den Burgerstaat aanwezig geweest zijnde, moeten voorstellen, en daarna van den Burgerstaat, welke de Mensch, volgens het bevel der Rede, is in- | |
| |
gegaan, nadat hij gezien had, dat hij zijne regten in den staat der Natuur niet kon beveiligen, betoogt de Schrijver vervolgens, dat de tegenwoordige staat der Volken niet ongelijk is aan dien der enkele personen vóór het daarstellen van den Burgerstaat, en dat ook werkelijk beroemde Volken, wijze Staatsmannen en verlichte Geleerden van tijd tot tijd pogingen hebben in het werk gesteld, of ten minste wenken gegeven, om ook onder de Volken zulk een algemeenen Wereldstaat in te rigten; waarom het den Schrijver belangrijk genoeg is voorgekomen, deze pogingen der Volken, en de gedachten der Geleerden daarover, tot een onderwerp van zijne Verhandeling te maken, waarbij hij wel met vele moeijelijkheden te worstelen had, maar welke hij echter, door de gedachte aan de belangrijkheid en het hooge gewigt van zijn onderwerp voor de menschheid, gelukkig is te boven gekomen.
In het Iste Hoofdst handelt de Schrijver over de middelen, welke de Volken op verschillende tijden gebruikt hebben, om zekerheid van regten te verkrijgen; daarin melding makende van, door de Volken verkozene, scheidsmannen, en van de hulp van naburen ter beslissing hunner regtsgeschillen. Daar echter deze middelen schielijk ongenoegzaam bevonden werden, kwam men op de gedachte, om Volksverbonden (Systemata Civitatum door pufendorf genoemd) daar te stellen, waarvan het verbond der Amphictyones, dat der Lyciers en het Achaisch verbond, het Duitsche, het Zwitsersche, het Nederlandsche en Amerikaansche genoemd worden. - Van alle deze verbonden worden de nadeelen, die echter volgens den Schrijver niet zoo groot zijn als derzelver voordeelen, opgegeven, daar die vereenigingen van Staten meestentijds gebloeid hebben, en nooit, dan door vreemde magt, vernietigd zijn.
Ondertusschen hadden deze verbonden slechts tusschen weinige Volken plaats, en het was daarom, dat geleerde en verlichte mannen van tijd tot tijd onderzocht hebben, of zulk een verbond niet voor alle Volken mogelijk ware; waarom de Schrijver dan ook overgaat tot het opgeven van dezer gevoelens, en wel in het IIde Hoofdst. over de ontwerpen van hendrik den IV ter bereiking van dit doel. Vooraf echter merkt hij zeer gepast aan, dat het niemand verwonderen moet, dat men bij de Grieken en Romeinen geene
| |
| |
sporen van zulk eene vereeniging met vreemde Volken vindt, omdat deze beide Volken zich boven alle andere verheven waanden, en met deze geene gemeenschap oefenden; noch ook in de Middeleeuwen, omdat er toen genoegzaam geene verbindtenis tusschen de Volken plaats had, en men alleen maar over het tegenwoordigedacht; waaruit dus de Schrijver besluit, dat aan hendrik den IV de eer toekomt, de vader van zulk een ontwerp geweest te zijn. Deze schijnt namelijk, vóór zijne komst tot den troon van Frankrijk, reeds gedacht te hebben over eene vereeniging der Christenen, en, uit vrees voor de toenemende magt van het Huis van Oostemijk, terstond, toen hij Koning geworden was, hierover in onderhandeling te zijn getreden met elizabeth, Koningin van Engeland, welke, gelijk ook de Koning van Denemarken en van Zweden, de Vereenigde Nederlanden, Zwitserland, en de meeste Duitsche Vorsten, dezen voorslag ten hoogste goedkeurden; wanneer ongelukkig elizabeth twee jaren later overleed, en haar Opvolger, jacobus de I, niet die sterkte van geest had, welke er vereischt wordt, om zulk een heilzaam ontwerp in zijne volle waarde te doorzien. Vervolgens geeft de Schrijver eene naauwkeurige opgave van het ontwerp zelve van hendrik den IV, waarvan het doel zoude zijn, om aan Europa voor altijd rust en veiligheid te bezorgen, ten welken einde hij zes kleinere en één groot of opperste Gerigtshos wilde hebben daargesleld, waartoe ieder Volk, naar mate van zijn getal, Afgevaardigden zenden zonde, en voor hetwelk alle geschillen tusschen de Volken zouden worden bepleit. Zoodanig was alles voorbereid, zoo stond alles uitgevoerd te worden, toen de ontwerper ongelukkig vermoord werd, en met hem de blijde vooruitzigten der menschheid te niete gingen.
Hierop geeft de Schrijver de verschillende gevoelens der Geleerden over dit ontwerp van hendrik den IV op, als van sully, van den Baron van bielfeld, van meerman, van ancillon en van villers, waarbij hij eindelijk, met eene hem passende zedigheid, zijn eigen gevoelen voegt, daarin prijzende hetgene er in te prijzen valt, maar ook te regt daarin die boeijen der zedelijke en burgerlijke vrijheid en dien gedurigen oorlog tegen de Onchristenen, op eene wijze, die den Wijsgeer en den Wereldburger betaamt, verachtende.
| |
| |
In het IIIde Hoofdst. stelt de Schrijver het gevoelen van de groot voor, en wederlegt diens aanvallers met de woorden van cras, in zijne overschoone Laudatio Hugonis Grotii, p. 75.
In het IVde Hoofdst. geeft de Schrijver het gevoelen op van den Aot de st. pierre en van rousseau. Niet zoo zeer aan de inwendige inrigting der Staten, als aan derzelver uitwendige betrekkingen, schrijft rousseau derzelver ongelukken toe, ter wegneming van welke ook hij een algemeen Verbond der Volken wil hebben daargesteld, bestierd door een opperste Gerigtshof, dat alle onderlinge verschillen zoude beslissen. Twee vragen stelt zich rousseau voor: ten eerste, of zoodanig een verbond eenen eeuwigen Vrede zoude te weeg brengen, en ten tweede, of het belang der Volken zulk een verbond vordert; welke vragen hij beide stellig beantwoordt.
Het gevoelen dezer beide mannen voorgesteld hebbende, laat hij vervolgens het oordeel over hetzelve volgen van leibnitz, kant en embser, van welken laatsten hij deszelfs spitsvondige tegenwerpingen, met eene scherpzinnigheid, die zijn oordeel eer aandoet, (zonder echter daarom het plan van roussrau goed te keuren) wederlegt; besluitende dit Hoofdst. met eene opgave van het verschil tusschen de gevoelens van den Abt de st. pierre en van hendrik den IV.
In het Vde Hoofdst. beschouwt de Schrijver het gevoelen van von lilienfels, die, geluk voor het hoofddoel der menschheid erkennende, daarom een eeuwigen Vrede wil, omdat de Oorlog het menschdom ongelukkig maakt, en daartoe almede een opperste Gerigtshof onder de Volken als het beste middel beschouwt; welk opperste Gerigtshof hij echter nog in sommige gevallen aan een algemeen Congres wil onderworpen hebben.
In het VIde Hoofdst. komt het gevoelen van kant op het tooneel, die eenen eeuwigen Vrede, als een idé, door de Rede voorgesteld, tot hetwelk de Volken gedurig naderen moeten, beschouwt, zonder te onderzoeken, of zoo iets ooit zal worden daargesteld, daar de stem der Rede, om daar heen te streven, aan niemand twijfelachtig kan voorkomen; deelende de Schrijver vervolgens de praeliminaire voorwaarden mede, zon- | |
| |
der welke, volgens kant, de nadering tot dezen Vrede onmogelijk is.
Hierop geeft hij de desinitive Vredes-artikelen, volgens kant, op; en vergelijkt, vervolgens, na nog vooraf, in het begin van het VIIde Hoofdst., melding gemaakt te hebben van de gevoelens van fichte en schwab, deze onderscheidene gevoelens der Geleerden met elkanderen, daarin aantoonende het groot verschil tusschen de ouderen en nieuwen, ten opzigte van de uitgebreidheid van dezen Vrede, en regtdoende aan de verdiensten van den beroemden kant, als den eersten, die het streven naar eenen eeuwigen Vrede als pligt heeft voorgesteld, en ons denzelven als een idé, dat in ons gemoed is ingedrukt, en als een regulatif beginsel voor onze handelingen dienen moet, heeft leeren kennen.
Eindelijk geeft de Schrijver, in het VIIIste Hoofdst., zijn eigen gevoelen, ter beantwoording van de vraag: of er ooit eene vereeniging der Volken tot eenen eeuwigen Vrede zal plaats hebben? op, in dezer voege: dat, ofschoon een eeuwige Vrede, in deszelfs alleruitgebreidsten zin, volgens de natuur der ideën niet zal verwezenlijkt worden, het echter pligt is daar heen te streven, daar die vereeniging der Volken tot dien Vrede ontwijselbaar komen zal; en dat men daartoe niet zien moet op de Geschiedenis, welke slechts leert, wat geschied is, maar op de Rede, en den doelmatigen aanleg der Natuur, welke leert, wat geschieden moet. Voorts zegt de Schrijver, dat het doel van dit Verbond beveiliging der regten moet zijn; dat verstandsverlichting en deugdsbetrachting deszelfs toekomst verhaasten zal; dat, in het bijzonder, de beoefening van het Natuur-, Staats- en Volken-regt door de magtigen daartoe veel zal toebrengen; en dat, welke ook de voordeelen van zulk eene vereeniging zijn mogen, het voor ons genoeg is, dat de Rede de nadering tot dezelve gebiedt, en dat de Natuur derzelver toekomst belooft; besluitende eindelijk dit Hoofdstuk en daarmede zijne schoone Verhandeling met de drie bekende, hierop toepasselijke, coupletten uit de eerste afdeeling van den Lierzang van arntzenius voor de 18de Eeuw.
Ziet daar den inhoud van eene Verhandeling, welke alle blijken draagt van de belezenheid, werkzaamheid en kunde van derzelver Schrijver, welke daarenboven geschreven is in een zuiveren Latijnschen stijl, en daar- | |
| |
door getuigenis geeft van des Schrijvers gemeenzaamheid met de schriften der Ouden; gelijk de geheele behandeling van het onderwerp, en ook inzonderheid de 40, achter de Verhandeling gevoegde, Theses aantoonen, dat hij de beoefening, ook der nieuwere Wijsgeerte, op de gelukkigste wijze, met die der Regtsgeleerdheid verbonden heeft; zoo dat wij alle redenen meenen te hebben, om aan onze Lezers de gunstigste gedachten van dit stuk in te boezemen, en om den Schrijver met dezen zijnen letterarbeid, en de Groninger Hoogeschool met een' Kweekeling, welke haar zoo zeer tot eer verstrekt, geluk te wenschen. |
|