| |
Mengelingen, door Mr. Willem Bilderdijk. IVde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1808. In gr. 8vo. 167 Bl.
Hoezeer dit vierde Deel der oude Mengelingen het derde Deel der nieuwe Mengelingen van den Heere bilderdijk schijnt vooraf te gaan, is zulks ons echter welkom, als zijnde eene verzameling van een vijfentwintigtal afzonderlijke dichtgedachten, bij onderscheidene gelegenheden, in vroegeren en lateren tijd, zelfs nog in dit loopende jaar, vervaardigd. Men kan niet alles, in zulk een bundel, even schoon verwachten. Niet één zang echter, of hij draagt het kenmerk van s'Dichters kunst. Het minst van allen beviel den Recensent het laatste stukje, getiteld: Mijn Buitenverblijf,
| |
| |
om de herhaalde Jeremiaden, welke daarin voorkomen, strijdig met de ruime en srissche velden rondom Katwijk, welke de Dichter voor de Haagsche beestlijkheden zegt verruild te hebben, en vooral om den scherpen uitval op drie Duitsche Dichters, wier roem, in onderscheidene vakken van lier- helden- en leer-dicht, algemeen gevestigd is. Van schiller's drekhoop, klopstock's droomgebulk en van haller's laf gezwets moest men bij een beschaafd man nooit gewaagd vinden.
Bij de Grootmoeders Klacht, naar het Boers-vriesche van den ouden Dichter gysbert japix, hadden wij gaarne eene getrouwer overneming verlangd, dan nu bij eene vrije navolging geschied is. Geheel dit stukje echter beviel ons zoo zeer, dat deszelfs mededeeling, hoezeer eenigzins buiten het bestek van ons Maandwerk, onzen Lezeren ongetwijfeld moet behagen; ziet hier dan hetzelve:
| |
Grootmoeders klacht.
Wars van Grootmoêrs tafelkruimelen,
Tuk, de wareld in te tuimelen,
Vond wif haitsen t'huis geen' tier.
Op een' eiken' plank te lobberen,
Op de baren rond te dobberen,
ô! Dit had een' beter zwier!
‘'t Huis te mussen, t'huis te krentelen,
Koe en ploegstaart na te drentelen,
Neen, dat leven heeft geen' aart.
Ik zoek wilder avonturen,
Dan den driestal plat te schuren,
Dan te droomen aan den haard.
Groote Pier waar glad vergeten,
Niemand zou er van hem weten,
Had hij t'huis zijn' brij geroerd.
Maar, door golf en zee te woelen,
Vijanden den voet te spoelen,
Heeft zijn' naam ten top gevoerd.
'k Wil het zout van schulmers schuimen,
't Spaansch gespuis het ruim doen ruimen,
En brageeren op den vloed’.
Daar meê zwaait de zeebetemmer
Om zijn hoofd het blinkend lemmer,
En de pluimen om den hoed.
| |
| |
Grootjen zag hem op de baren
't Vaderlijke strand ontvaren,
En, gebloosd van heldenmoed,
Op den hoogen steven prijken,
Daar hij 't land te rug zag wijken,
Met den hollen afscheidsgroet.
Grootjen zag het (en ontroerde)
Hoe de wind hem henen voerde;
En verstijfde waar zij stond,
Daar zij op den dijk geklommen
't Land van baren zag omzwommen,
En den afgrond in den mond.
Wif! (dus kermt zij) ach, waar henen?
(De oever davert van haar stenen)
Is het u te naauw op 't land?
Wif! zoo moeder op mocht kijken,
Ach, hoe zou haar 't hart bezwijken!
Ach! zij keert zich om in 't zand.
Gij, bij 't gapen van de golven,
Die er duizenden bedolven,
Duizend zwolgen in haar schoot -
Omgesold door oost en westen -
Gij de buik der visschen mesten,
Die vast loeren om uw boot.
Opgeslingerd tot de wolken,
Neêrgesmakt in 't diepst der kolken,
Nu ten hemel, dan ter hell',
Mag geen nagel zich verwrikken,
Of men heeft den dood te slikken,
Daar, bij 't mast- en kabelkerven,
Zoo, gezond van hart, te sterven,
Voor den avond van zijn' dag!
Daar, als schrik en doodangst nijpen,
Slechts een' plank in d'arm te grijpen,
Die tot sterfbed strekken mag!
ô Wat jammer, wat ellende!
Wat rampzalig levensende!
Wif, en gij - gij vreest het niet?
Zie dan wat ge mij doet lijden!
Zie wat messen mij doorsnijden,
Die voor u het leven liet!
| |
| |
‘Nog getroostte ik 't mij, en duldde,
Schoon de stormwind om u brulde,
(Brengt uw heil, uw lot dit meê)
Toogt ge slechts ter koopvaardije;
Maar wat woeste razernije,
Drijft u waar men vecht op zee?
Waar men niet een' stap kan deinzen,
Schoon de dood u aan moog greinzen;
Waar de wanhoop knarsetandt;
Schip en manschap in het honderd
In één' wenk ten afgrond dondert,
Door zijn eigen lont verbrand.
Zoeter waar het in de weide;
Met de schaapjens op de heide;
Met de meisjens aan den trant.
Zoeter, fuiken uit te zetten,
Wild te lokken in zijn netten,
Aan de geest of waterkant.
Veld en moeskruidtuin te sproeien,
Laan en boomgaardhout te snoeien;
Dat heet leven, liefste kind!
Jongen, keer tot veld en kudden! -
Maar gij staat het hoofd te schudden,
En ik praat slechts in den wind.
Wel dan! zeil in 's hemels hoede!
Strekk' de zeetocht u ten goede!
Ik beveel u in Gods hand.
Stuur Hij u uit waterbaren,
Zee- en klip- en strandgevaren,
Door zijn' Engel blij aan land!’
Dus, dus sprak met schreiende oogen,
Op haar krukjen neêrgebogen,
De arme Best met schor geluid:
En, een luttel neêrgezeten,
‘Neen, ik kan het niet vergeten!’
Riep zij hikkend, snikkend uit.
‘Wif ontvlucht mij! wif ontvaart mij!
Hemel, ach! wat angst bezwaart mij,
Daar hij op de diepte plascht,
Waar de visch der zuiderstranden
't Water uit zijn ingewanden
Over zeilen blaast en mast.
| |
| |
Al mijn leden trillen, beven,
Als ik nadenk hoe zij zweven,
Tuimlend in het golfgeklots,
Dat en mast en stevens splijten,
Kielen van elkaâr kan rijten,
Of verpletten op de rots.
Daar de nood voor 't veege leven
Schip en lading prijs doet geven;
Daar men op een dregtouw rijdt;
Nederploft op harde zanden;
Of te barsten stoot in 't stranden;
En één dood tiendubbeld lijdt!
Hemel! kan men 't waarheid houën?
Die de dood zoo na aanschouwen,
Dien zij zoo in de ooren greeuwt,
Wen het schuimend golvenbraken
Tot de starren schijnt te raken,
En den donder overschreeuwt.
Die dan weder wind en baren
Op Gods wenken zien bedaren
En gemuilband door zijn kracht:
Aan de dood haar buit ontwringen;
Vaartuig, schat, en schepelingen
Aan behouden ree gebracht:
Die de lof dier Almacht zongen,
Die den afgrond had bedwongen,
Tot verzwelging reeds gereed!
Kan men (zeg ik) waarheid houden,
Dat, van hun, die dit aanschouden,
Iemand ooit zijn' God vergeet?
Dat die ooit als woeste dieren,
Dol, brooddronken, zouden tieren;
Moedwil drijven? zwelgerij?
Rust en vrêe en orde schenden,
Of zij God noch wetten kenden,
Ach, dat tochtig vee vol woede,
Dat Gods gramschap tart en roede,
Roept Hij, als verdoolden, weêr.
Ja, als afgedwaalde lammeren,
Die zijn weldoend harte jammeren,
Altijd vader, altijd teêr.
| |
| |
God! zie neder op mijn smarte;
En, zoo ooit mijn zuchtend harte
Vurig tot uw Almacht riep!
Leer, ô leer mijn' wif beseffen,
't Harte tot u op te heffen,
Als hij weêrkeert van het diep.
In het stukje voor den Vrienden-rol van den Heer jeronimo de vries, in 1807, bekruipt elken kunstminnaar eene angstige vrees voor het verlies des Puikzangers, wanneer hij leest:
En wat, wat ben ik op dit pas?
Een handvol uitgeblakerde asch!
- - - de vries! ik ben geweest.
Doch hoe gelukkig vindt zich deze angst geheel verdreven, wanneer het jaar 1808 voor dien zelfden Vriend een Geboortegroet aan deszelfs Zoontje levert, welks vinding en kracht het uitgebluschte dichtvuur des vorigen jaars als in eenen nieuwen gloed ontstoken vertoont! Wij zouden haast alhier met den Venusiër zeggen:
Sit jus liccatque perire poetis.
|
|