Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKenau Hasselaar of de Heldin van Haarlem, Treurspel. Door A. Loosjes, Pz. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1808. In gr. 8vo. 90 Bladz.Het is inderdaad te bejammeren, dat onder onze Landgenooten, welke in staat zijn om de pen te voeren, zoo weinige gevonden worden, die de Vaderlandsche Geschiedenissen bearbeiden. Zij toch leveren eenen rijken voorraad op van de beste en krachtigste soijzen voor het verstand, den geest en het harte, waarvan onze Vaderen reeds gebruik hebben gemaakt en waaruit wij het edelste en heerlijkste voedsel konden erlangen. Zoo dit voedsel ooit onontbeerlijk - wezenlijke behoefte voor ons was, dan is het in den tijd, welken wij thans beleven. En, helaas! juist nu overlaadt men ons, tot walgens toe, met laffe, winderige vruchten, op vreemden bodem gewassen; juist nu moeten wij alles verzwelgen, wat in Duitsche en Fransche trekkassen door ligtzinnigheid en oppervlakkigheid wordt uitgebroeid - zuur en zoet, rijp en onrijp. Men zegge niet, dat een Schrijver zich rigten moet naar den smaak der Natie. Dit moge bij broddelaars, bij prulschrijvers het geval wezen, - mannen, die met de grootsche pligten van hun beroep bekend zijn, die de edelheid hunner bestemming gevoelen, moeten den smaak der Natie verbeteren, op derzelver denkwijze en karakter krachtig werken, de uitheemsche besmetting, zoo veel mogelijk, wegnemen, en, de aardigheden en beuzelingen van den dag verachtende, toonen, dat zij Hollanders zijn, als Hollanders denken, voor Hollanders schrijven, en Hollandsche gevoelens met Hollandsche rondheid durven voordragen. In den rang dezer regtschapenen verdient de Heer loosjes gewisselijk eene plaats. Veel heeft hij reeds gedaan, waarvoor hij de dankbare achting der wélgezinden onder zijne Landgenooten verworven heeft. Hij toont overal Hollander te zijn en, in alle omstandigheden, Hollander te blijven. Wij vereeren hem deswegens. Dat hij voortga in zijne edele, belangelooze werkzaamheid! dat zijn voorbeeld anderen opwekke, om, voor het Vaderlandsch Tooneel, Vaderlandsche Gebeurtenissen en Karakters te bewerken, ten einde, dusdoende, dat legio van Duitsche voortbrengselen (waaronder echter eëni- | |
[pagina 608]
| |
ge zijn, die zeer schoon verdienen genoemd te worden) en Fransche aardigheden, die in de Fransche taal wel eens de lachspieren in beweging kunnen brengen, maar op een Hollandsch Tooneel meestal laf, walgelijk en van allen geest ontbloot zijn, uit onzen Schouwburg te verbannen! Het beleg, de verdediging en overgave der stad Haarlem, in de jaren 1572 en 1573, is het onderwerp van het aangekondigde Treurspel. Wie weet niet, hoe veel eene bende van driehonderd gewapende Vrouwen tot de dappere verdediging dezer stad hebbe toegebragt, en wie heeft niet meermalen den moed, de sierheid en vaderlandsliefde van de Aanvoerster dezer bende, kenau hasselaar genaamd, met verrukking toegejuicht! Het karakter dezer Amazone moge aan sommigen te heldhaftig, te mannelijk voorkomen; - zij, die met den aard en oorspronkelijken aanleg der Vrouwen bekend zijn, zullen overtuigd wezen, dat de edelen onder haar, wanneer de nood het vordert en het gevaar ten top is geklommen, den Mannen in fierheid en heldenmoed op zijde streven, ja niet zelden overtrefsen kunnen. De Heer loosjes heeft, in onze oogen, de Heldin van Haarlem voortreffelijk geschetst. Zij bezit al de grootheid, al den moed, al de dapperheid van eenen Krijgsman, zonder de zachte trekken van teedere aandoenlijkheid, gevoelig medelijden en echte beminnelijke vrouwelijkheid te ontberen. Het geheel is, naar ons oordeel, zeer wel uitgevallen, en overtreft, ten aanzien van levendige handeling en geschiktheid voor het Tooneel, de meeste, zoo niet alle stukken van den Dichter. De bijzondere gedeelten zijn met zorgvuldigheid bewerkt, vele met kracht en vuur, enkele met echt en edel kunstgevoel geschilderd. De Hollandsche karakters zijn naar waarheid geteekend en goed volgehouden; (don frederik is misschien wat te zwak, te weifelend voorgesteld) de personen spreken en handelen met waardigheid en kracht, en de schoone versificatie zou zonder twijfel, zoo onze Akteurs de kunst van declameren beter verstonden, eene overheerlijke uitwerking doen; terwijl voorts de regels van het Tooneel in dit stuk zeer wél in acht zijn genomen. In het eerste Bedrijf schetst ons de Dichter den toestand van Haarlem en derzelver Burgerij, alsmede de denkwijze en het karakter der Heldin van het stuk. Het voorstel van talesius, (een Man, die van het Bewind, op oranje's bevel, ontslagen was, en verdacht werd gehouden, dat hij de zijde van Spanje hield) om met den Vijand te dadigen, en hetgene daaruit natuurlijk volgen moest, geeft eene ongezochte aanleiding tot deze schets. De Burgemeester van vliet, die als een verstandig, braaf | |
[pagina 609]
| |
en bedaard Regent is geteekend, en aan wien het gemelde voorstel door talesius gedaan wordt, toont de onmogelijkheid van eenig verdrag aan, en maalt den toestand der Stad en de drift der Burgerij op de volgende wijze af: 'k Ducht maar, (slechts) dat uwe komst 's Volks aandacht tot zich trekken,
En in 't verbitterd hart een (n') geestdrift op zal wekken,
Die (,) heeft ze eens vonk gevat, zich moeilijk blusschen laat.
Ik ken 's Volks lijden, en den hagchelijken staat
Der felbestormde stad. - Een heirmagt van gevaren,
Die ijslijk zijn om strijd, zie ik rondom ons waren.
Maar hoe dit noodtij wast, 's Volks moed wast tevens aan,
En zal, stijgt nog de ellend, tot woestheid overslaan.
Elk zweert eer onder 't puin van deze Stad te smoren,
Dan ooit naar overgaaf of krijgsverdrag te hooren.
Gewoon aan ijslijkheên en daaglijksch doodsgevaar,
Ontaardt de kalme geest van Haarlems Burgerschaar.
Hem, die gedurig 't zwaard des doods het hoofd ziet dreigen,
Wordt, zoo hij pal blijft staan, een (n') woede, een wrevel eigen,
Die zich, wanneer zijn drift slechts tegenstand ontmoet,
Met onverschilligheid baadt in zijns broeders bloed.
Gij hieldt, sints marnix komst, u schier in huis gesloten;
Gij waant, misschien, Mijn Heer! dat nog uw (w') Stadgenooten
Een zachte en kalme geest beheerscht, gelijk voorheen;
Neen! geestdrift (,) woede en wrok bezielen hen alleen.
Elk handwerk rust en roest. - Met vuur loopt elk te wapen.
Van stille burgers in een heldenvolk herschapen,
Ontvlammen zij in drift. - Eén enkle blik, één woord
Brengt in der burgren hart een krijgsmans woede voort,
Ja zelfs in 't zachter oog van Maagden en van Vrouwen,
Door kenau aangevoerd, laat zich een vuur aanschouwen,
Gelijk er uit het oog van een (n') leeuwinne schiet,
Als zij de welpen in haar nest bestoken ziet.
Dan zacht, 'k zie ripperda, des Krijgsvolks hoofd, genaken;
Doe, bid ik u, Mijn Heer! zijn (n') driften niet ontwaken....
Ripperda, de Opperbevelhebber der stad (vast, onbuigzaam, vurig, geheel krijgsman, wiens karakter door den Dichter met bijzondere kunstmin is bewerkt, doch die zich, naar ons inzien, wat te veel laat voorstaan op zijne Vriesche af komst) gevoelt zich verontwaardigd door den voorslag van talesius, en beantwoordt denzelven met verachting, vol geestdrift en geheel als krijgsman. Dus is zijne taal: En gij, Mijn Heer! (zie mij van toorne en spijt verbleeken)
Gij durst ons van genâ - wie durfde er u van spreken?
| |
[pagina 610]
| |
Intusschen had zich het gerucht door de stad verspreid, zoo als het in zulke omstandigheden gewoonlijk gaat, dat van vliet en riplerda reeds in onderaandeling en voornemens waren, om de stad over te geven. Deze maar was ook aan het Vrouwenheer ter ooren gekomen, en nu verschijnt eenau met alle hare heldhastige sierheid, om zich van de waarheid dezer vertelling te overtuigen. Schoon (zegt zij) van de torenspits de zwarte vlag 's Volks nood
Aan vriend en nabuur meldt, ja schoon we ons zien begrimmen
Door pest en hongersnood,Ga naar voetnoot(*) de ellend moet hooger klimmen,
Eer dat men denken mag aan de overgaaf der Stad.’ enz.
Op deze wijze wordt de Aanschouwer reeds bij den aanvang van het stuk op eene natuurlijke ongezochte manier met de hoofdpersonaadjes bekend gemaakt, en in het slot van het eerste Bedrijf de aandacht gespannen door een oproer, dat, uit hoofde van gewaand verraad, onder de Burgerij was uitgeborsten, en waarvan men het gevolg met vrees en verlangen te gemoet ziet. Het oproer, waarvan ripperda zegt: Geen onweêr, hoe geducht, breekt zoo verschriklijk los,
Als 't oproer, juichende in vernielen en verdelgen:
Een afgrond, gapende om een landstreek in te zwelgen,
Baart minder huivering in 't menschelijk gemoed,
Dan 't oproer, dat, terwijl 't uit honderd kelen woedt,
Geene acht slaat op de taal van billijkheid en wijsheid,
En zijnen bloeddorst koelt aan zwakke jeugd en grijsheid.
wordt in het tweede Bedrijf nader bekend, en het gedrag van kenau en ripperda, ter demping van hetzelve, in een heerlijk licht vertoond; terwijl voorts de episode van ursula eene aangename verscheidenheid aan het geheel bijzet, en tevens dient, om de gevoeligheid en menschenliefde van kenau hasselaar voortreffelijk te doen uitkomen. Doch wij kunnen het geheele stuk niet ontleden. Alles is schoon, treffend en roerend. De aandacht wordt telkens opgewekt en meesterlijk gaande gehouden. Het berigt der aanstaande ontzetting van Haarlem wekt de hoop op en vervult alle harten met de levendigste vreugd. Dan, deze vreugd is helaas! van korten duur. De tijding, dat de krijgsmagt, tot ontzetting van Haarlem in aantogt, door de Spanjaarden geslagen is, brengt eensklaps de ongelukkige Haarlemmers op | |
[pagina 611]
| |
den rand van het verderf terug, en vervult elken boezem met wanhoop en vertwijseling. Alles is in verlegenheid - ieder buiten raad. Zelfs de moedige Burgemeester van vliet begint den moed te verliezen. Kenau, daarentegen, behoudt hare tegenwoordigheid van geest. Zij is de eerste, die op middelen ter redding uitziet; zij jammert niet over het verledene, maar denkt op het toekomende; zij kermt niet over hetgeen gedaan is, maar peinst op hetgeen gedaan moet worden, en, zoo ergens in het gansche Treurspel, dan vertoont zij hier den echten heldinnenmoed en eene grootheid van ziel, die schaars gevonden wordt, doch, menschkundig, juist overeenkomt met het karakter van zulk eene Vrouw, in zulke benarde omstandigheden. Van vliet is verlegen - ripperda zwijgt - kenau handelt. Haar moed bezielt alles, en zij wekt den ijver en de werkzaamhed van den edelen Bevelhebber op, die nu een plan ter edding voordraagt, dat door kenau met geestdrift wordt aangenomen. Wij kunnen ons niet wederhouden, om dit geheele schoone, krachtige tooneel af te schrijven.
van vliet, (na dat het verhaal van de nederlaag der Hollanders gedaan was.)
Afgrijsselijk berigt! - Zoo zien we ons, onverwacht,
Op d'oever des verderfs in eens terug gebragt.
kenau.
Hoe fel 'k met u, Mijn Heer! mij door deez' maar voel treffen,
Kan zich een(e) eedle ziel niet boven 't lot verheffen?
Hoe wreed, hoe hopeloos thans Haarlems toestand schijn',
Zou nog voor heldenmoed geene uitkomst mooglijk zijn?
Gij zwijgt, ô ripperda! gij ook, gij ook verslagen?
ripperda.
Neen! Kenau, nog gereed, om 't uiterste te wagen,
En 'k lees tot mijne vreugd, in 't midden van den schrik,
Een' onverwrikbren moed in uwen fieren blik.
kenau.
Welaan! doorluchtig Vriend! wil geen ontwerpen smoren,
Dit hagchlijk oogenblik in uwe ziel geboren.
't Schijnt, dat uw fiere borst door aandrift gloeit en hijgt.
Hoe! smeedt uw ziel iets groots, dat gij voor mij verzwijgt?
Ontwerp, wat of gij wilt, 't zal, in deze oogenblikken,
Hoe stout, hoe veel gewaagd, mij aarslen doen noch schrikken.
Ik zweer u mijne hulp.
| |
[pagina 612]
| |
eipperda.
Hoor mijn ontwerp dan aan.
(Nu volgen die schoone en krachtige regels, die wij inderdaad uitmuntend durven noemen.)
Laat ons vereend van kracht door 't Spaansche leger slaan.
Onhoudbaar is de vest. Dat Burgers en Soldaten,
Reeds allen in 't geweer, deez' nacht de Stad verlaten.
De grijsaards, kinderen, de werelooze schaar
Van vrouwen zij gedekt voor aanval en gevaar,
In 't middendeel des heirs, omringd van alle zijden.
Elk zal gelijk een leeuw voor hun behoudnis strijden.
Stemt Haarlems Raad en Volk met mij in dit besluit,
'k Voer dan, tot Spanjes spijt, zelfs Haarlem Haarlem uit.
De Stad zij achter ons in laaije vlam gestoken;
En Haarlems Burgerij, door 't Spaansche heir gebroken,
Verdubbel' haren moed en rukk' naar Leydens wal,
Die haar vol dankbaarheid en liefde ontvangen zal.
Ja, daar zal nassau met verwondring ons aanschouwen,
En zien bij Haarlems val, het Haariemsch volk behouën;
Daar 't fier, op Hollands grond, zijn vrije wapens drilt,
En zijne vaandels zwaait, met Haarlems wapenschild;
Dan zal oranje aan ons een' andren oord doen wijzen,
En Haarlems Burgerij zal Haarlem doen herrijzen,
Terwijl de spijt het hart van alva's Zoon verslindt,
Daar hij in plaats der Stad een' asch- en puinhoop vindt.
van vliet.
Ik beef bij dit ontwerp, door wanhoop ingegeven.
kenau.
Kan 't zijn, dat dit ontwerp een groote ziel doet beven?
Neen, ripperda! geen(n') vrees greep mijnen boezem aan,
Ik voelde bij elk woord het hart mij ruimer slaan,
En, juichend om uw trouw, dezelfde drift ontwaken.
'k Vlieg om mijn(n')vrouwenschaar 't ontwerp bekend te maken.
'k Sta voor haar' bijstand in. enz.
Dan, dit ontwerp valt in duigen, daar de Raad van Haarlem een verdrag met den vijandelijken Bevelhebber sluit. De Stad geraakt dus in Spaansche handen. De karakters blijven dezelfde. Van vliet, de bedachtzame, bedaarde man, besluit, om de vlugt te nemen, dewijl zijn dood thans aan Haarlem tot geen nut kan verstrekken. Ripperda en kenau behouden in tegenwoordigheid van den Spaanschen Bevelhebber dezelfde fierheid, die zij te voren bezeten had- | |
[pagina 613]
| |
den, geven zich met waardigheid en edele trotschheid aan den vijand over, en blijven gerust en gelaten in hun lot. Wij hebben reeds te veel van dit stuk gezegd, om het vervolg en de eindelijke uitkomst - den brand van Haarlem, den dood van ripperda en de omstandigheden, waardoor kenau in het leven werd behouden, - nog op te geven. Hartelijk wenschen wij, dat dit Treurspel op alle Hollandsche Tooneelen in ons Vaderland moge vertoond worden. Het is inderdaad schoon, en verdient onder de dagelijks uitkomende Dramatische voortbrengselen eene eervolle onderscheiding. Het heeft wel gebreken; doch het lust ons niet, eenige vlekken angstvallig op te zoeken, na zoo veel tot lof van den arbeid des Heeren loosjes gezegd te hebben. Ons hart is geroerd, en wij zijn door de lezing van het stuk in eene zeer aangename stemming gebragt, die de gestrengheid van den koelen Kunstregten ontwapent. De titel is versierd met eene afbeelding van kenau hasselaar, naar een oorspronkelijk portrait vervaardigd. |
|