| |
Gedichten van P.H.A.J. Strick van en tot Linschoten, Vrijheer van Heekendorp. Te Amsterdam, bij P.J. Uylenbroek. 1808. In gr. 8vo. XX. 332 bladz.
Onder bovenstaanden Titel worden ons XL Nederduitsche en VI Hoogduitsche Gedichten aangeboden, benevens een aantal Aanteekeningen, die van bladz. 212 beginnen. In de Gedichten heerscht eene groote bekwaamheid ten aanzien van het werktuigelijke der kunst, eene verwonderenswaardige (wel eens overtollige) rijkheid van woorden, een vlugge, levendige, luimige, soms stoute geest, doch geringe, bijna geene dichterlijke vlugt. Dan, dewijl de Vrijheer van Heekendorp, blijkens het begin van het eerste Gedicht en de eerste Aanteekening, daarop zelf geene aanspraak maakt, vordert de billijkheid, zijne voortbrengselen niet naar dien maatstaf te beoordeelen, maar dezelve alleen als gewrochten der luim, niet der verbeelding, te betrachten. Als zoodanig dan heeft Rec. dezelve, over het geheel, met vermaak gelezen; vooral bevielen hem gelds magt, gelds nadeel, gelds nut, rust, wolraad woltemade, het zondags landonthaal, hengellied, de vogeljagt, poot, en onder de Hoogduitsche Gedichten politik. Minder behaagden hem de Romances, drie in getal, die, gelijk ook de Vertelling, getiteld mijne afkomst, weinig meer dan rijmelarij zijn; terwijl de drie eerste Gedichten in dezen Bundel dien naam in alle opzigten verdienen. Die een weinig
| |
| |
met maat en rijm weet te regt te komen, kan zulke stukken veel gemakkelijker dan goed proza op het papier brengen.
Het stuk, getiteld tweelingslied, is, ondanks het streelende van het onderwerp en een paar regt schilderachtige trekken, den Rec. evenwel, om de Pierlalatjens (sic), het hopsa sa, de marmotjens, enz. enz. walgelijk laf voorgekomen. Het kinderachtige van den toon wordt hier zoo ver gedreven, dat van eene gewone minne gezegd wordt, dat zij al te vaak nog stoutjens op haar wulpsch gedrag durft doen. Zou bovendien deze uitdrukking niet Hoogduitsch zijn? De Rec. meent zedig van ja. Te verwonderen zou dit niet zijn, daar de Vrijheer erkent, nog voor eenige jaren beter het Hoogduitsch en Fransch, dan onze moedertaal te hebben verstaan. Even zoo meent de Rec., dat de woorden verdachtig, bl. 8., en tweeduidigheid, bl. 224 gebezigd, niet van echten stempel zijn. Op eene enkele plaats vinden wij ook: herinneren aan iets.
Duister, zoo niet onverstaanbaar is den Rec. voorgekomen, 't geen bl. 32 gelezen wordt, in het Gedicht aan god.
Gij, wiens bestaan de wijze en spotter vaak ontkent,
Aan 't welk zich hooggevoel en dweeperij gewent,
Onvatbaar al of niet voor Pyrrho's echte telgen,
Te groot, zo ja, dan dat hun twijfel U kon belgen!
De hier onderschrapte woorden kunnen niet wel eenigen zin hebben, of het woord onvatbaar moet passive genomen worden voor onbevattelijk; doch dan moet men nog naar de meening dier beide regels, vooral des eersten, raden.
Bladz. 8. lezen wij:
Als haat en nijd u lijfstaffieren.
De Rec. herinnert zich, het woord lijfstaffieren ergens bij den Heer bilderdijk gevonden te hebben, in den zin van als lijfwachten omringen; en zoo het gebruik van dit woord te wettigen ware, moest het zeker die beteekenis hebben, dewijl lijfstaffier, van estasier, niet anders kan zijn, dan lijfwacht. Doch Rec. durst dat gebruik niet goedkeuren. Zou men dan met hetzelfde regt niet lijfwachten als werkwoord mogen gebruiken? en wie zou dit echter goedkeuren? Maar wat hier ook van zij, de boven aangehaalde regel behelst louter onzin.
Op dezelfde bladz. wordt gezegd:
Jaagt u de kunst uit haar banieren.
Hoe dit mogelijk zij, bekent Rec. niet te begrijpen. Waar men niet in is, kan men niet uit gejaagd worden; nu wordt wel gezegd: onder de banieren, maar niet: in de banieren; dus
| |
| |
kan iemand wel van of van onder, maar niet uit de banieren verjaagd worden.
Bladz. 9. staat:
Ziet ge u van Haemus toppen jaagen,
En als Augias stal u vaagen.
Wat moet deze soort van vergelijking hier aanduiden? Beteekent vaagen hier zoo veel als schoonmaken; dan behelst de uitdrukking zeker geen compliment voor den Dichter; maar het gevolg der zaak is toch gelukkig, en dit schijnt de bedoeling niet te wezen. Is vaagen dus integendeel wegnemen, doen verdwijnen; dan is de vergelijking geheel ongepast.
Bladz. 146. worden aan de schichten van Cupido stralen toegeschreven; een beeld, 't welk Rec. voorkomt, geheel mislukt te zijn.
Bladz. 181. zegt de nacht tweemaal: ik zie; en evenwel wordt dezelve een weinig verder blind genoemd.
Omtrent de Wijsgeerige en Godsdienstige gevoelens van den Vrijheer zal Rec. geen woord verliezen, alleen aanmerkende, dat dezelve, gelijk vele andere, vrij bekende, dingen in dezen Bundel, met te veel winderigheid worden voorgedragen, als wilde de Vrijheer een Vlaggeman der zoogenaamde Ketters zijn, en de vervolgzucht der Regtzinnigen provoceren. Even weinig zal Rec. zich verdiepen in een onderzoek over de slechts kortelijk, in eenige weinige bijzonderheden, opgegevene regelen van Prosodie, door den Vrijheer voor zichzelven ontworpen, en gevolgd in die stukken, waarin hij het metrum der Ouden heeft nagebootst. Zulks zal gedeeltelijk te pas komen bij de beoordeeling der Overzetting van tien Lierzangen van horatius, in dat nagebootste metrum vervaardigd, en kort na dezen Bundel uitgegeven. Nog beter zal daartoe gelegenheid zijn, wanneer de Vrijheer zijne beloofde Verhandeling over dat onderwerp zal hebben uitgegeven. Alleenlijk kan Rec. niet nalaten, zijne af keuring te betuigen van de wijze, waarop de Vrijheer zich over onze gewone Alexandrijnsche voetmaat uitlaat, die noemende trallalala-Alexandrijnen, terwijl hij tevens niet vreemd is van te beweren, dat juist de Catsiaansche Alexandrijnen de eenige ware zijn. Dit moge bij de Franschen zoo zijn; doch bij ons is zulks te beweren even ongerijmd, als staande te houden, dat de Priapen alleen de ware hexameters zijn, of dat ten minste geene andere caesuur dan de pentemimeris kan geduld worden. In weêrwil der hooge achting, die Vader cats als Dichter bij alle regtschapene Hollanders verdient, kan men hem toch niet met regt als een model
voor het werktuigelijke der kunst aanzien en voorstellen. Doch op die wijze maakt de Vrijheer het zich gemakkelijk: eerst veracht hij de Alexandrijnen, en dan beweert hij, dat
| |
| |
er geene afwisseling van Caesuur in de Alexandrijnen mag plaats hebben, terwijl juist door die afwisseling het gebrek, waarover hij klaagt, wordt weggenomen. De Rec., die niet onder de Nederlandsche Duitschers-haters behoort, waarvan bl. 296 gesproken wordt, meent echter te bespeuren, dat des Vrijheer's lang verblijf in Duitschland zijnen smaak te dezen aanzien verkeerd geleid, om niet te zeggen bedorven heeft: anders zou hij de halsbrekende nabootsing der Hexameters niet boven onze vloeijende, met ons taaleigen overeenstemmende, Alexandrijnen stellen. Doch ook hierover bij eene volgende gelegenheid misschien meer: voor het tegenwoordige zal Rec. hier nog eenige aanmerkingen tegen sommige uitdrukkingen van den Vrijheer, zoo in de Voorrede als in de Aanteekeningen, bijvoegen.
Voorr. bl. IV. wordt van den ouden Duitschen Dichter hans sachs gesproken, als van iemand, die als Dichter naauwelijks in aanmerking kan komen. Heest de Vrijheer de Werken van hans sachs wel ooit gelezen? Men zoude haast moeten besluiten van neen. Wieland, göthe en bertuch (en die zijn toch geene censores vitio creati) hebben veel met hem op, zoodat de laatste zelfs eene nieuwe Uitgave van zijne Werken heeft aangekondigd; zijnde de Uitgave van 1570 zeer zeldzaam geworden. Ook de geleerde nässlein heeft het zich eene eer gerekend, een gedeelte zijner gedichten met eenige aanmerkingen in 1781 uit te geven. Wanneer men den tijd in aanmerking neemt, waarin hij geleefd heeft, dan mag men zoo laag op hem niet neêrzien: want, deze en gene ondichterlijke uitdrukkingen, die men in eene meer kiesche eeuw een' Dichter niet ten goede houden kan, daargelaten, zullen hem weinigen overtreffen in de kunst van karakters te schetsen, en in het ware comique.
Eene kleinigheid is het, dat het stukje, getiteld oldenbarneveld, Voorr. bl. V. eene Antithesis in plaats van eene Parodie genoemd wordt.
Voorr. bl. X. wordt tegen het gezag van maerlant en melis stoke, omtrent de bepaling der spelling, verklaard, ‘dat de aanhalingen uit die oude Schrijvers niets afdoen;’ waarbij verder gevraagd wordt: ‘waar is eenig bondig bewijs hunner taalkunde? ... Waar hebben zij, die ieder oogenblik in spelling verschilden, en niet eens syntaxische regelen in de taal opvolgden, hiervan eenige blijken gegeeven? ... Immers,’ lezen wij verder, ‘dagteekent zich de Nederlandsche Letterkunde, ten minsten die, welke op kennis, smaak en oordeel aanspraak maaken kan, eerst met een' hooft, cats en vondel, die juist in hunne spellingen het tegendeel hebben aan den dag gelegd van die, welke ons nu voorgeschreeven is.’ Rec. moet hier al weder vragen: heeft de Vrijheer wel immer maerlant en melis stoke met genoegza- | |
| |
me oplettendheid gelezen, om te kunnen besluiten, dat zij onregelmatig in spelling waren? Denkelijk neen. Die twee Schrijvers verschillen, ja, in spelling van elkanderen: doch is dit thans ook nog het geval niet bij de keurigste Schrijvers? En mag men daaruit besluiten, dat er ook nu nog niet regelmatig geschreven wordt? Hoe veel van de ongelijkheid tusschen die twee Schrijvers, ja van ieder hunner met zichzelven, kan en moet aan de Afschrijvers geweten worden, die hunne eigendunkelijke spelling volgden? Heeft ook de Vrijheer wel met de behoorlijke naauwkeurigheid gelezen, 't geen over de ee en oo achter het 3de Deel van de Proeve van huydecoper aangeteekend is? Toen maerlant en melis stoke schreven, was de taal regelmatig, en is zulks al vrij wel gebleven, tot aan de Spaansche beroerten hier te lande. Van dat tijdstip af kan men
eene verbastering en verwarring dagteekenen, even als ten aanzien der Wetenschappen in de Middeleeuwen, tot dat hooft, cats, vondel en anderen de verlorene regelmaat weder begonnen in te voeren, zonder evenwel genoegzaam naauwkeurig acht te geven op de schrijswijze der Ouden, vergeleken met de uitspraak. Het gezag der laatstgenoemden doet dus, te dezen aanzien, niets af. Voorts laat Rec. gaarne aan ieder de vrijheid, om van de spelling van den Hoogleeraar siegenbeek as te wijken, en hij zelf volgt die, zoo veel mogelijk, alleen daarom geheel, dewijl hij de eenparigheid in dit geval voor eene wenschelijke zaak houdt: doch hij vindt het belagchelijk, wanneer men hier van voorschrijven spreekt, en houdt het meestal voor een gevolg van overdrevene eigenliefde, wanneer men, ter bevordering der eenparigheid, niet eenige zijner denkbeelden wil opgeven, in eene zaak, die toch op zijn minst ab utraque parte te verdedigen is.
Aanteek. bl. 319. wordt gezegd, ter verschooning van eene woordelijke navolging van bilderdijk, ‘dat hier niets anders gedaan is, dan 't geen niet alleen op onze Latijnsche Schoolen, maar door onze nieuwe Nederlandsch-Latijnsche Dichters meestal geschiedt. Want,’ vervolgt de Vrijheer, ‘even gelijk deeze laatsten in hunne gelegenheids-gedichten den eenen of anderen Lierzang van horatius in de gelieskoosde voetmaat van den Sulmoonschen Dichter omgieten, of van een Elegiacum van ovidius een Alcaicum maaken, even zoo enz.’ - Rec. wil niet ontkennen, dat het hier aangevoerde wel eens in sommige Latijnsche gedichten van den nieuweren tijd plaats heeft gehad en nog heest; doch het is eene beleediging onzer Natie, die te dezen aanzien, na de Italianen ten tijde van het hetleven der letteren, altijd heeft uitgemunt, de beoefening der Latijnsche Dichtkunst tot het verknoeijen van Alcaica in Elegiaca, en omgekeerd, of tot het zamenlappen van centones te willen verlagen: eene beleedi- | |
| |
ging, waarvoor de Vrijheer, uit dankbaarheid aan de nagedachtenis van zijnen uitmuntenden Leermeester, den onvergetelijken richeus van ommeren, zich des te meer had behooren te wachten, daar hij uit deszelfs onderwijs, zoo hij hetzelve anders heeft weten te waarderen, zeker meer, tot vorming van zijnen smaak, heeft opgedaan, dan uit de aesthetische Voorlezingen van burger, waarvan hij zoo breed opgeeft. De Vrijheer toone eens, dat van ommeren in eenige zijner Latijnsche Gedichten zoo te werk is gegaan, als hij hier in het algemeen van de beoefenaars der Latijnsche Dichtkunst zegt.
Bl. 326. der Aanteekeningen wordt beweerd, dat bl. 176. de Dichter a. simons met regt de Nederiandsche horatius genoemd is. Rec. waardeert de dichterlijke verdiensten van den Heer simons hoog, doch vindt geene de minste overeenkomst tusschen hem en horatius, en gelooft, dat, zoo er dan uit de Ouden iemand moet genoemd worden, met wien simons te vergelijken zou zijn, veeleer tibullus, dan horatius, in aanmerking kan komen. De Heer simons zelf zal, kent Rec. hem anders wel, dit gaarne toestemmen. Liever nog zou Rec. in geval van vergelijking, simons Neêrlands hölty noemen, en hij meent, ook hierin simons zelven op zijne zijde te hebben. - Doch geheel ongepast wordt van der woordt, door den Vrijheer, met hölty vergeleken. Beiden zijn jong gestorven: 't is waar. Doch het is eene ellendige Logica, daarin den grond der vergelijking te zoeken. Rec., die ook de eer heeft gehad, (mogelijk meer, dan de Vrijheer,) onder de bijzondere Vrienden van van der woordt te behooren, en die dus ook een Exemplaar van deszelfs Gedichten, op den wil des Overledenen, bezit, kan, na de bedaardste vergelijking, tusschen hölty en van der woordt geene genoegzame overeenkomst vinden, om den laatsten door den naam des eersten te doen kennen, maar acht van der woordt in sterkte van geest, in kracht van uitdrukking, en in dichterlijke vlugt boven hölty verheven.
Tot eene proeve van het goede in dezen Bundel diene
| |
De vogeljagt,
Hoogberoemde vogelvangers,
Stokkenlijmers, knippenhangers,
Lucht- en watervogelaars,
Bonte en graauwe ganzenhokkers,
Taling- smient- en eendenlokkers,
Spookgelijke kooijenaars!
| |
| |
Leeuwerikkers, vinkenslagers,
Vadzig-loome en luije jaagers,
Moordend nettenspannersgild,
Heggenkloppers, valsche voêrers,
Wachtelstrijkers, slouwenlocrers!
Waartoe zoo de(n) tijd verspild?
'k Wil de zoete landvermaaken
Van den gulden herfst niet wraaken,
De edle jagt en visscherij,
Zelfs den(de) vangst met lijsterboogen
Wil ik gaarne nog gedoogen,
Daar is meer beweeging bij.
Haazen en patrijzen zoeken,
Met de zegen baars of snoeken
Op te trekken uit den stroom,
Vordert werkzaamheid en kragten,
Bant de slaapelooze nachten,
En doet rusten zonder schroom.
Maar des daags een tiental uuren
Steeds omhoog op vlucht te tuuren,
Fluitend kijkend in het rond,
Niet een enkel woord te kikken,
Schier den adem in te slikken,
Maakt ons dom en ongezond.
Deeze zit- en ligvermaaken
Kunnen slechts den luiaart smaaken,
Voor de noeste vlijt te traag;
Hij, wien werkzaamheid in 't leven(,)
Geest en veêrkracht is gegeeven,
Arbeidt en beweegt zich graâg.
Weg dan, keep- en vinkenvangers,
Takkenlijmers, knippenhangers,
Groote en kleine vogelaars!
Flouwenloerers, ganzentouwers,
Nachtegaal- en zeisjenshouërs,
Weg dan, eendenkooijenaars!
Wie de vogeljagt wil prijzen,
Loope op snippen en patrijzen,
Kruip' plevier en wachtel na;
Schiete en vell' hen 't minst geschonden:
Kunst met moeite en vlijt verbonden
Doet aan geest noch ligchaam schâ.
| |
| |
Het gedruisch, 't welk de Vrijheer bij dezen zijnen eersten stap in de Republiek der Letteren heeft zoeken te maken, is alleen oorzaak, dat Rec. dezen Bundel met meer uitvoerigheid en ernst behandeld heeft, dan dezelve anders verdiende. |
|