Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuur- en Geschiedkundige Beschrijving van den verschrikkelijken Watervloed tusschen den 14 en 15 den van Louwmaand des Jaars MDCCCVIII; door S. van Hoek, Leeraar bij de Engelsche Hervormde Gemeente te Middelburg. Iste Stuk. Met Platen. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1808. In gr. 8vo. 196 Bl.Aan Kronijkswijze Opteekenaars van Watervloeden in ons Vaderland, nu min dan meer breedvoerig, heeft het nimmer ontbroken; de Dag-, Week- en Maandschriften, welke in den Lande uitkomen, bevlijtigen zich, om 't zeerste, om hunne Lezers van die rampen onverwijlde narigten mede te deelen. - Waterleed, den Vaderlande in opgehoopte mate treffende, heeft, in de jongstafgeloopene Eeuwe, breedere Beschrijvingen, tot Gedenkstukken daarvan, doen vervaardigen, opgehelderd en indrukbaarder gemaakt door Kunstplaten, die de voornaamste Gebeurtenissen als 't ware onder het oog brengen. Van dezen stempel zijn inzonderheid de twee Watervloeden, in de jaren 1775 en 1776, door j.h. hering beschreven, en die des jaars 1799, waarvan c. zillesen ons de tafereelen heeft opgehangen. - Ongelukkig, in de daad, heeft het achtste jaar dezer Eeuwe stoffe verschaft aan Schrijfpenne en Etsnaald, om een allergeduchtst Waterwee, in den aanvange dezes jaars voorgevallen, te vereeuwigen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 588]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Leeraar bij de Engelsche Hervormde Gemeente te Middelburg, s. van hoek, reeds door verscheide Werken den Vaderlanderen bekend, leende hiertoe zijne welversneden pen; terwijl de Kunstenaar j.h. koekkoek de Teekeningen vervaardigde, naar welke de stift van de wit en visser bender de Platen graveerde. De betoonde lust tot Inteekening bemoedigde den Boekhandelaar loosjes, om ons dit nieuw Gedenkstuk van Rampen, door gierenden Stormwind en overzwalpenden Watervloed veroorzaakt, te leveren. Het zal uit twee Stukken, gelijk aan dit eerste, bestaan. Wij willen het onzen Lezeren doen kennen. - Na opgemerkt te hebben, dat twee soorten van Watervloeden dit ons Vaderland treffen, namelijk van Overstroomingen der door IJsgang verstopte Rivieren, en die, welke te wege gebragt worden door woedende Stormen, welke het Zeewater ter ontzettende hoogte doen klimmen, spreekt hij van de eerste soort, als verwijderd van zijn vak, niet; doch keurt het voegelijk, van de laatste het een en ander te herinneren. Niemand zeker zal dit wraken; schoon sommigen misschien eene kortere vermelding zouden verlangen. Wanneer men nogtans in aanmerking neemt het Tijdvak en de menigte van Watervloeden in 't zelve voorgevallen, kon het, zonder een bloote Kronijk te zijn, niet wel korter vallen. Nemen wij, om teffens een staal van 's Schrijvers trant te geven, die van den sierstijl verwijderd blijft en niet tot het kruipende vervalt, over: De optelling der beschrevene Watervloeden en Overstroomingen in vorige Eeuwen, benevens eenige Aanmerkingen omtrent dezelve. ‘Uit het dus ver verhaalde,’ zegt de Schrijver, ‘ziet men, dat, zoo veel, uit de Geschiedenis van vroegere tijden, ter onzer kennisse gekomen is, behalve den beruchten Kimberschen of Cimbrischen Vloed, sedert de vierde Eeuw der Christelijke Jaartellinge tot aan den jongstleden Vloed in Sprokkelmaand (Louwmaand) dezes jaars (1808) in ons Vaderland, het zij over het geheel, het zij in een of ander van deszelfs onderscheidene Gewesten in 't bijzonder, niet weiniger dan honderd acht en zeventig, min of meer aanmerkelijke, Overstroomingen door de Zee hebben plaats gehad; te weten: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 589]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ongetwijfeld, althans hoogwaarschijnlijk zijn er, vóór de elfde Eeuw, nog meer andere Overstroomingen voorgevalien, van welke, of door de nalatigheid der Geschiedschrijveren, of door het verliezen van derzelver schriften, de gedachtenis niet tot onze tijden is overgebragt. Wanneer men dit indenkt, dan zeker moet men erkennen, dat, hoe groot en menigvuldig de voordeelen ook zijn mogen, welke de nabijheid der Noordzee, die onze Noordelijke en Westelijke kusten bespoelt, zoo door de scheepvaart en koophandel als de vischvangst, aan ons Vaderland oplevert, deze zelfde Zee echter te gelijk een onzer meestgeduchte vijanden uitmaakt, wiens vreesselijke woede hetzelve meermalen, door Watersnooden en Overstroomingen, op de jammerlijkste wijze teisterde, en, als 't ware, op den rand van zijnen ondergang bragt. Hoe vele aanmerkelijke gedeelten van den Vaderlandschen bodem werden, van tijd tot tijd, door de ontembare golven weggescheurd, en voor altijd in den afgrond bedolven; hoe vele bloeijende Steden en welvarende Dorpen zoo geheel vernield, dat van dezelve volstrekt geene sporen meer zijn overgebleven en derzelver namen bijna uit het geheugen uitgewischt zijn; hoe vele vruchtbare akkers en velden, waar voormaals talrijke kudden graasden, of de nijvere landman de vette voren kliefde, vol hoop zijn zaad in de aarde wierp en, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 590]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
juichende, den rijksten oogst inzamelde, in eene volle Zee of ruimen waterplas herschapen! Evenwel, wanneer men slechts eenen vlugtigen blik werpt op de ligging en strekking onzer kusten en zeegaten met betrekking tot de Zee, de gesteldheid der dijken in vroegere tijden en de krachten van het water, dan zal men zich minder verwonderen over de menigte van doorbraken en overstroomingen en derzelver jammerlijke en verwoestende gevolgen, dan daarover, dat dit Land, 't welk eenmaal door de kunst en nijverheid der Menschen aan de Zee ontwoekerd werd, niet, reeds voor lang, weder door dezelve, geheel of gedeeltelijk, overweldigd en verzwolgen is. Elk, die niet geheel onbekend is met de plaatselijke gesteldheid van ons Vaderland, weet, dat een groot gedeelte van 't zelve, ten tijde van de gewone dagelijksche vloeden der Zee, ver beneden de oppervlakte van het water gelegen is, zoo dat, zonder de duinen en andere door de kunst aangelegde zeeweringen, hetzelve, bij elk getij, zou ondervloeijen. - Op de Eilanden van het gewest Zeeland is deze lagere ligging van het land niet minder dan van vier tot negen voeten, en zelfs op sommige plaatsen nog meer. - Hier bij komt de diepte en wijdte onzer Zeegaten, en derzelver rigting ten aanzien van de wind- en stormstreken, die het meeste water in de Noordzee en tegen onze kusten en tusschen de brokken gronds of de Eilanden van Zeeland aanvoeren. Bij Noordelijke en Noordwestelijke stormen denke men aan de meerdere ruimte van het Noordelijk gedeelte der Noordzee in vergelijking met de ruimte in het Zuidelijk gedeelte van dezelve, aan welker Oostelijken oever onze Landen gelegen zijn; en bij die uit het Zuidwesten en Westen aan den toevoer van water door het Britsche Kanaal op onze kusten en zeegaten. Ook dient men, vooral met betrekking tot de latere tijden, te dezen opzigte, in het oog te houden, het, bij gewone Vloeden, steeds hooger rijzen der Zee, en minder laag afloopen der Ebben voor onze kusten, dan in vroegere Eeuwen.Ga naar voetnoot(*) Wat de eigenlijke natuurkundige oorzaak van deze meerdere verhefsing en minderen afloop der Noordzee is, waag ik | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 591]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geenszins te beslissen, en komt hier niet te pas; dan het is niet geheel onwaarschijnlijk, dat dezelve, zoo niet geheel, althans ook gedeeltelijk te zoeken is in de verminderde diepte van den bodem dezer Zee zelve. Omtrent deze toch weten wij, uit de Natuurlijke Historie van Holland van j. le francq van berkhey, bl. 278 en 279, en de Aanteekeningen van agge roskam kool op 't gezegde Werk, IIIde Deel, blz. 2023, dat de diepte der Noordzee, die ten jare zestienhonderd een en twintig bevonden werd te zijn acht en dertig vademen, ten jare zeventionhonderd en zeventig, tusschen onze kusten en die van Engeland, niet meerder was dan zeven en twintig tot acht en twintig vademen, makende in omtrent honderd en vijstig jaren eene verminderde diepte uit van omtrent zestig voeten, bedragende nagenoeg voor elk jaar vijf duimen. En wat betreft de Dijken, niemand, die omtrent vele van derzelver grondslagen en bestanddeelen, en de jammerlijke verwaarloozing, waaraan zij in vorige tijden meermalen waren blootgesteld, niet geheel onkundig is, zal het kunnen verwonderen, dat dezelve dikwijls tegen den aandrang van het water niet bestand waren. Met dit alles strijdt intusschen in 't geheel niet, dat de Watervloeden en daardoor veroorzaakte Overstroomingen, in de achttiende Eeuw, veel minder talrijk geweest zijn dan in de naastvoorgaande. Naar mate men door de ondervinding geleerd werd, en de kundigheden in allerlei wetenschappen, die, vooral ook in de achttiende Eeuw, zulke verbazende voortgangen maakten, toenamen, legde men zich ook allengskens meer en meer toe op het verhoogen en verzwaren en dus verbeteren der dijken, zeeweringen, en wat iets [dies] meer is. Bij elke dijkbreuk en andere gelegenheden, die tot het overhalen der oude dijken aanleiding gaven, werden vele van dezelve drie, vier, vijf en meer voeten verhoogd en naar evenredigheid verzwaard, en de latere dijken worden thans, en zijn reeds sedert meer dan eene Eeuw, tot eenige voeten meerdere hoogte boven het peil van het laag water opgewerkt, dan men voortijds plag te doen, waardoor dan nu ook diezelfde Vloeden, welke in de vijftiende, zestiende en zeventiende Eeuwen de vreesselijkste uitwerkselen zouden hebben daargesteld, thans of meestal weinige onheilen veroorzaken, ten minste geene aanmerkelijke Overstroomingen ten gevolge hebben.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 592]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Beschrijving van den Watervloed tusschen den 14 en 15den van Louwmaand dezes Jaars stelt van hoek zich deze orde voor, dat hij eerst de vreesselijke onheilen, welke door dezen buitengemeen hoogen Vloed, zoo in 't bijzonder in Zeeland en in de overige Gewesten van ons Vaderland, als buiten hetzelve zijn te wege gebragt en daargesteld, onder het oog van den Lezer brenge, - vervolgens eenige algemeene berigten en aanmerkingen omtrent dezelve mededeele, - dan, tot roem van ons Vaderland en onzer Natie, verslag geve van de menigvuldige liefdegaven, ten behoeve der door deze ramp ongelukkig gewordene en noodlijdende Ingezetenen zoo milddadig geschonken, en derzelver uitdeeling, - en eindelijk melding make van de middelen, welke er, door de weldadige zorg des Konings, worden in het werk gesteld, om, onder den zegen des almagtigen en goedertierenen Wereldbeheerschers, voor het toekomende, dergelijke uitwerkselen der hooge Vloeden, als ons nu getroffen hebben, zoo niet geheel te verhinderen, althans aanmerkelijk te verminderen. Na het algemeen vermelden der onheilen door dezen Vloed veroorzaakt, ontmoeten wij hier eene zeer uitvoerige beschrijving van het deerlijk lot, 't welk Zeeland en de bijzondere Steden en Plaatsen aldaar trof, Treffende Kunstplaten stellen ons de drukkendste gedeelten van dit Waterleed voor oogen. - Een tweede Stuk, waarmede deze Beschrijving voltooid zal zijn, is reeds ter perse. |
|