uit eenig enkel stuk, maar uit 't geheel beoordeeld worden. Aan eene opgave der onderscheidene opschriften heeft de Lezer niets: liever willen wij eene enkele afschrijven. ‘De Eerverklaring’ kiezen wij.
‘In eene kleine stad, aan deze zijde van de Elbe gelegen, traden drie Pruissische Officiers, die op hun woord van eer uit de krijgsgevangenschap ontslagen waren, in burgerlijke kleeding, in een openlijk gezelschap. Een der aanwezenden vroeg zijnen nabuur: ‘Zijn dat ook niet eenigen van de Jenasche hazen?’ Dit werd den Officieren weder aangebragt, en deze beklaagde(n) zich bij de Overheid, over eene zoo onbeschofte beleediging hunner eer. De vragende ontving van zijne Overheid eene berisping, met last om zijne beleediging te herroepen. - Dat deed hij ook in de wekelijksche Anzeiger dier stad, op deze wijze: ‘Ik heb de Heeren N.N. Jenasche hazen genoemd, dewijl ik ze op 't eerste oogenblik met het groote aantal der trouwelooze vlugtelingen verwisselde, die in den slag bij Jena hunnen Koning en hun Vaderland op eene schandelijke wijze verlieten, en met de snelheid van eenen haas hun heil in de vlugt zochten. Doch dewijl deze Heeren zelve hebben beleden, dat zij dapper gevochten, en hunne eer en hun Vaderland met het grootste levensgevaar verdedigd hebben, zoo, dat zij bijna waren gewond geworden: zoo geef ik toe, dat de uitdrukking Jenasche hazen voor hen niet past, dewijl zij, naardien al hunne pogingen, om het Vaderland te redden, vruchteloos waren, met trotsche, statige treden, van het schoone gevoel der geredde eer bezield, van het slagveld naar Maagdenburg gemarcheerd zijn.’ - Een tweede stukje zal spoedig volgen.