| |
Wijsgeerig-natuurkundig Onderzoek aangaande den oorspronkelijken Mensch, en de oorspronkelijke Stammen van deszelfs Geslacht, door J.E. Doornik, Med. Doct. te Amsterdam. Aldaar, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. 1808. In gr. 8vo.
Onder de belangrijke stoffen, welke de aandacht van den denker nimmer ontslippen, behoort gewisselijk ook die wegens den oorsprong van het menschelijk geslacht. Welken heiligen eerbied hij ook voede voor de oudste Bijbelsche oorkonden, kan bij geenszins in ernst betuigen, dat met de aanneming van een Menschen-paar, waarvan de Man uit de aarde voortgekomen, en de Vrouw uit eene rib des Mans zoude afkomstig zijn, zijn weetlust voldaan, zijne nasporing bevredigd, zijne twijseling is opgelost. Nog veel minder bevredigende zijn voor hem de steenen van Deucalion of de aarde van Prometheus, welke de Grieksche Fabel heeft gedicht; terwijl zelfs derzelver beste uitlegging alhier weinig afdoet. Beslissender zoude de uitspraak zijn van Aristoteles, wanneer hij de eeuwigheid van wereld en menschen beweert, zoo niet ook deze bewering door onoverkomelijke zwarigheden wierd gedrukt; terwijl eindelijk het stelsel van andere wijsgeeren, dat deze oorsprong te zoeken zij in eenen toevalligen zamenhang van ondeeltjes, of wel in eene vermenging van aarde, leem en water, door middel der warmte-stof aan het gesten gebragt, inderdaad hersenschimmig schijnt. Geen wonder, dat latere denkers, ook
| |
| |
van onzen tijd, hunne aandacht aan dit onderzoek hebben toegewijd, en zulks alzoo tevens door den scherpzinnigen Amsterdamschen Geneesheer, doornik, is ter hand genomen, in het werk, dat wij boven aankondigden.
Het gewigt der stoffe vordert eigenaardig al den ernst, dien eenige andere behandeling immer verdient; en het verstrekt den Hr. doornik tot geenen geringen lof, dat hij bijkans alles omtrent dit onderwerp gelezen heeft, wat, in de laatst verloopen halve eeuw, door beroemde natuurkenners, vooral in Frankrijk en Duitschland, deswege is voorgedragen; terwijl hij dan zelf ten laatste eenen eigen gang van voorstellen en nadenken gekozen heeft, die hem toescheen mindere bezwaren op te leveren. Zulks heeft bijzonderlijk plaats omtrent de geboorteplaats en de stammen van het menschelijk Geslacht en omtrent den oorspronkelijken Mensch zelf. De wijze, hoe hij tot dit onderzoek gekomen zij, wordt door hem in eene zeer wel geschrevene Voorrede medegedeeld, en geeft hij ook daarbij het standpunt op, waaruit hij door zijne Lezers wil beoordeeld zijn. Ook dit regt erkent de Recensent zeer gaarne, dat aan hem en aan ieder ander Schrijver toebehoort, en zal ook, zoo hij vertrouwt, in de volgende beoordeeling blijven gelden.
De Schrijver verdeelt zijn werk in drie Afdeelingen, waarvan de eerste handelt over de Geschiedenis, als zoodanige, van het Menschelijk Geslacht; de tweede over deszelfs oorspronkelijke Stammen, en de derde over den oorspronkelijken Mensch. Iedere Afdeeling bevat wederom onderscheidene Hoofdstukken.
Het eerste Hoofdstuk der 1ste Afdeeling behandelt het onderscheid tusschen eene natuurlijke Beschrijving en eene natuurlijke Geschiedenis van den Mensch en deszelfs Geslacht. De eerste bepaalt zich tot den tegenwoordigen toestand; de laatste tot den oorsprong en de ontwikkeling, welke zich tot boven de voorhanden zijnde oudste geschiedboeken verheft; de eerste geeft daadzaken aan de hand, uit eene reeds ver gevorderde beschaving; de laatste klimt zoo hoog op, als zich slechts bij aanneming en vergelijking uit daadzaak laat asleiden; de eerste voert ons tot hetgeen wij thans reeds weten, dat de mensch, door welke middelen dan ook, geworden is, zoo als hij nu dadelijk bestaat; de laatste brengt ons tot de nasporing, wat hij oorspronkelijk moge geweest zijn vóór zijne ontwikkeling; waartoe dan ook behoort de plaats, waar hij het eerste bestaan hebbe ontvangen. Dit gedeelte komt den Recensent voor, zoo naauwkeuriglijk te zijn bearbeid, dat hij gaarne erkent, dat de Schrijver alhier het juiste spoor heeft afgeteekend, welk zij moeten betreden, die immer over den Mensch en deszelfs Geschiedenis zullen oordeelen.
In het tweede Hoofdstuk, staat de Schrijver, op grond zijner laatst gemaakte onderscheiding, stil bij de vraag: ‘Of
| |
| |
de, thans plaats hebbende, verscheidenheden van het menschelijk Geslacht zich laten asleiden uit slechts éénen oorspronkelijken stam? dan, of hiertoe verschillende oorspronkelijke stammen moeten worden aangenomen? En, zoo het eerste waar is, welke alsdan de geboorteplaats van dezen eenigen oorspronkelijken stam geweest is?’ Zij, die alhier éénen stam aannemen, gelijk ver de meeste doen, die over dit onderwerp schreven, behooren, volgens den Hr. doornik, en, zoo ons dunkt, zeer te regt, wel in het oog te houden, dat alsdan in dezen éénen stam de geheele aanleg moet voorhanden zijn geweest, waaruit deze standvastige verscheidenheden haren oorsprong hebben genomen, en waaruit dezelve, als zoo vele zekere gevolgen, kunnen verklaard worden. Bij hen, daarentegen, die meerdere oorspronkelijke stammen aannemen, valt die aanleg geheel weg, en moeten zij andere natuur-oorzaken aangeven, ter verklaringe dier mogelijkheid en noodzakelijkheid, waartoe dan de natuurlijke geschiedenis van den mensch en ook die der aarde zal moeten dienen.
Aan dit verschillende oogpunt is dan ook de vraag verbonden wegens de geboorteplaats van den éénigen, of van meerdere stammen. De Schrijver, in het eerste gevoelen vele zwarigheden ontmoetende, bepaalt daartoe zijn onderzoek, en meent, dat men, tot den oorspronkelijken staat van het menschelijk Geslacht te rug tredende, kan en moet aannemen, dat de mensch, als zoodanig, als bloot dier, geleefd heeft; gelijk dan ook de nasporingen, bij gebrek van andere hulpmiddelen, dan eener ontoereikende geschiedenis, moeten gerigt worden naar dat gedeelte van het menschelijk Geslacht, welk het naast aan den dier-mensch grenst.
Het derde Hoofdstuk bevat alzoo de wederlegging van het gevoelen, welk de geboorteplaats van het menschelijk Geslacht in Azië stelt. De eerste Bewijsgrond voor hetzelve neemt aan, dat ‘Oost-Azië, tusschen de 32o-50o breedte en 95o-125o lengte, eene der grootste en bewoonbare verhevenheden van onzen aardbol is,’ en wel omdat, bij de ontwikkeling en verheffing onzer aarde uit de zee, de bergtoppen het eerst droog en daardoor bewoonbaar zijn geworden. Hiertegen merkt onze Schrijver aan: Dat men op denzelfden grond meerdere berghoogten, en das meer dan éénen stam kan aannemen, behalve nog de onbewijsbare onderstelling, dat de aloude oceaan den geheelen aardbol bedekt, en de mensch toen eerst zijne wording genomen heeft: Dat, integendeel, allerlei gewassen der zee en beenderen van landdieren het aanzijn bewijzen van eilanden of vast land, waar dezelve groeiden of leefden: Dat de meeste delfstoffen, thans voorhanden, van de oude overblijffelen merkelijk verschillen, en alzoo eene nieuwe schepping aanduiden, waartegen eene
| |
| |
vroegere bewoning der aarde over staat, zeer zeker zoo wel geschikt voor menschen, hoedanige dan ook, als voor dieren: Dat de aard van den dampkring, op de aangenomene eerst ontblootte verhevenheden, een eeuwig ijs doet vermoeden, en de bewoning derhalve niet op de hoogten geweest zij, maar in lagere gedeelten: Dat alzoo de aangenomene verhevenheid van Oost-Azië, als eerste geboorteplaats, ofschoon verder gebouwd op gematigdheid van luchtstreek en vruchtbaarheid van grond, eene loutere vooronderstelling is zonder bewijs: Dat ook Afrika vele bergketenen en verhevene vlakten heeft, die alsdan even geschikt zouden kunnen geoordeeld worden: Dat de onmetelijke reeks van landen, welke zich verheffen boven den Zuid-oceaan, allerlei gissingen overlaat omtrent eene voormalige omwenteling onzer aarde; welk laatste dus alvorens dient onderzocht te worden: Dat, eindelijk, ledere andere verhevenheid van het tegenwoordige vaste land, voormaals eiland geweest zijnde bij de bedekking van den oceaan, op denzelfden grond eene bakermat kan geweest zijn van eenen oorspronkelijken stam des menschelijken Geslachts. Hoe vele zwarigheden de Schrijver alhier inbrenge tegen de geboorteplaats in Oost-Azië, komt het den Recensent echter voor, dat dezelve geene dadelijke wederlegging behelzen, en dat zij niets meer bewijzen, dan de enkele mogelijkheid, dat ook Afrika menschen hebbe voortgebragt; terwijl deze mogelijkheid door geene zoodanige physisch-geografische waarschijnlijkheid gestaasd wordt, als door herder en anderen voor hun gevoelen is aangevoerd.
Een tweede Bewijsgrond voor het gewone gevoelen is: ‘De beschaving, welke zich over de aarde verspreid heeft, is uit Azië afkomstig.’ Deze bewering, toegestaan, voor zoo ver de oudste geschiedboeken getuigen, wordt echter betwijfeld, deels, door de tegenoverstelling der beschavinge van Egypte; deels, door den engeren zin, dien men, in opzigte tot den oorspronkelijken Mensch, aan het woord beschaving moet geven; deels, door den alsdan aan te nemen teruggang der beschavinge, zoo wel in Amerika, dat men zegt door Azië bevolkt te zijn, als in Azië zelve, welke terugwerking zich, naar den gewonen loop der natuur, niet laat denken; deels, door de trappen van opvoedinge, welken de mensch, als voortbrengsel der natuur, van een bloot physisch tot een verstandelijk en daarna tot een zedelijk wezen, doorloopen moet; waarom dan ook die plaats, waar de verredelijkte mensch dadelijk voorkomt, niet wel als de geboorteplaats van het menschelijk geslacht gelden kan, of men zoude moeten stellen, dat de plaatselijke uitwendige oorzaken dezer beschavinge of reeds vooraf bestaan hadden, of naderhand geheel veranderd waren, welke beide gevoelens zich zelve wederspreken. Dit
| |
| |
gedeelte komt den Recensent voor, in alle opzigten meesters lijk te zijn bearbeid, en zeer opmerkelijk vindt hij de wenken, door den Schrijver aan het slot gegeven, wegens de vijfderlei trappen van beschavinge, die zich bij de onderscheidene volken van onzen aardbol vertoonen, en alzoo eenen regelmatigen gang der natuur, bijkans van den natuur- of diermensch af tot op den zeer beschaafden Europeër, aan den dag leggen.
Als een derde Bewijsgrond geldt doorgaans het volgende: ‘De verspreiding der Menschen over den Aardbol laat zich, het gemakkelijkst, uit Azië verklaren.’ Men laat hen, namelijk, met eenen zeer gemakkelijken sprong, over het Uralische gebergte henen, naar Europa verhuizen, zonder te letten op eene uitgestrektheid van 300 mijlen over graniet en quartz, en tevens naar andere werelddeelen, welke men, bij gissing, als voormalig vast land aanneemt, zonder het bezwaar van hooge sneeuwg bergten of ijsgevaarten in aanmerking te nemen. Tegen deze stelling voert de Schrijver aan, vooreerst, den aard der Volksverhuizing zelve, welke niet wel kan voorondersteld worden, dan bij reeds eenigzins beschaafde volken; ten tweede, de onderscheidene karakters der volken, waarvan eenige onrustig naar verwisseling van woonplaats haken, andere wederom aan hunnen geboortegrond gehecht blijven; ten derde, het onverklaarbare dier verhuizing, waarom niet de beschaafder mensch liever geschiktere landen opspoorde, of tot zijn eigen land te rug keerde? ten vierde, de bedenking, dat die verhuizing even zeer uit Afrika zoude kunnen worden aangenomen; ten vijfde, den teruggang der beschavinge, die zich nimmer regtmatig laat voorstellen; ten zesde, de natuurlijke grenzen van Azië, die het van de overige werelddeelen afscheiden, en die aanmerkelijke volksverhuizingen allermoeijelijkst maken; ten zevende, het voorbeeld der Maleiers, die blijkbaar geenszins zijn ontstaan uit eene Aziatische volksverhuizing; ten achtste, de duisterheid der berigten omtrent Afrika en Azië beide, zoodanig dat de bevolking van het eerste door het laatste naauwelijks verklaarbaar is. Ook alle deze bedenkingen van den Schrijver hebben een ongemeen gewigt, vooral in de naauwkeurige geografische ontvouwing, welke inderdaad zich ernstig aanbeveelt. Alleenlijk vermoedt de Recensent in dat opzigt eene wederspraak, wanneer de Schrijver onze stamvaders tot den lagen staat van beschavinge te rug
voert. Immers, in dezen toestand verdwijnen alle die zwarigheden, welke door hem tegen de verhuizing over sneeuw- en ijsgebergten zijn in het midden gebragt. Hetgeen bij reeds min of meer beschaafde menschen en stammen vrees verwekt, heeft bij den vooronderstelden dier-mensch eene tegenovergestelde uitwerking ter oefening van natuur-kracht,
| |
| |
bevrediging van nieuwsgierigheid, vermaak enz., en het klauteren over rots- en ijs-toppen is eene behoefte, waaraan hij gaarne, en ook gemakkelijk, voldoet.
De vierde Bewijsgrond is: ‘De blanke kleur van den Mensch gaat gemakkelijker in eene donkerder over.’ Hierin vindt de Schrijver eene petitio principii, omdat men uitgaat uit de veronderstelling der geboorteplaats, en geenszins uit eene natuurkundige verklaring der kleur, welke behoorde vooraf te gaan; merkende voorts aan, dat juist de invloed van dampkring en voedsel op de kleuring der huid, in verband met den overvloed of het gebrek aan zuurstof, veel sterker is bij den blanken, dan bij den zwarten; dat de zwarte kleur alzoo in den oorspronkelijken mensch of stam den voorrang zoude hebben, en dat juist de gekleurde of blanke als het meest afwijkende van den oorspronkelijken mensch moet worden aangemerkt. Ook dit gedeelte is door den Schrijver, als bekwamen Scheikundigen, zoodanig behandeld, dat zijne tegenwerpingen in vele opzigten beslissende mogen genoemd worden.
Tot den vijfden of laatsten Bewijsgrond, welke Azië als geboorteplaats zoude betoogen, behoort de volgende stelling: ‘Alle huisdieren, welken de mensch met zich mede genomen heeft bij zijne verspreiding over de Aarde, worden, in het genoemde gedeelte van Azië, in hunnen natuur- of wilden staat gevonden.’ De Schrijver keurt dit bewijs onvoldoende, omdat men vooraf zoude moeten bewijzen, dat deze of soortgelijke dieren niet elders op verhevene vlakten bestaan hebben of kunnen bestaan; omdat men op het hoogst daaruit kan afleiden, dat Azië meer, dan eenig ander werelddeel, geschikt is ter beschavinge, en eindelijk, omdat men, ook in andere werelddeelen, dezelfde Aziatische huisdieren vindt. Het is aan het slot dezer ontvouwinge, dat de Schrijver toestemt de aanmerking, door ons op zijne behandeling van den 1sten Bewijsgrond gemaakt, daar hij nu zelf toegeeft, dat ook Azië, als gunstiger voor de ontwikkeling van s'menschen aanleg, zeer wel de geboorteplaats van eenen oorspronkelijken stam kan geweest zijn.
In de tweede Afdeeling over de oorspronkelijke stammen des menschelijken Geslachts zullende handelen, onderzoekt de Hr. doornik, in het 1ste Hoofdstuk, de vraag: ‘Of er één of meer oorspronkelijke stammen zijn geweest?’ Aangenomen zijnde, dat alle menschen, hoe zeer ook onderling verschillende, op grond van de natuurwet der voortteling van vruchtbare kinderen, tot hetzelfde geslacht behooren, hetgeen ook alhier bewezen wordt, grondt zich de eenheid van stam voornamelijk op de eenheid van voorttelingskracht, kenbaar tevens uit de ervaring van de volksverhuizing der vijf hoofdklassen en de halfslachtige voortteling; terwijl, bij de aanneming van eenen bijzonderen menschenstam voor iedero we- | |
| |
reldstreek, tevens een bijzondere aanleg en bewerktu ging daartoe zoude mogen verondersteld worden. Dit gevolg wordt door den Schrijver, en, zoo ons dunkt, zeer regtmatig, ontkend, daar hij integendeel beweert, dat, juist met de aanneming van het vermogen der vormdrift in deszelfs volle kracht, zich alle de zwarigheden uit de afwijking van éénen stam, alle werking van klimaat en van alle andere uitwendige oorzaken, tot zelfs de halsslachtige voortteling, veel gemakkelijker laten oplossen; terwijl de grond van eenheid, door onze rede in de natuur doorgaans gezocht, en tot het aannemen van éénen stam aangevoerd, met alle de verscheidenheden des geslachts in verschillende stammen, even zeer bewaard blijft. Uitmuntende, en onzes oordeels voldingende, is des Schrijvers wederlegging van den Duitschen girtanner, wanneer deze, ter stavinge van den aangenomenen éénen stam, Amerika door Azië laat bevolken. Het smart ons alleen, daar wij dit gedeelte bijkans geheel zouden moeten overnemen, en zulks te lang voor ons bestek is, onze Lezers tot het werk zelf te moeten te rug wijzen; terwijl wij geenszins twijfelen, of zij zullen hunnen onderzoekenden weetlust in alle
opzigten bevredigd vinden.
Eene zelfde kortheid moeten wij in acht nemen bij het tweede Hoofdstuk, waarin de Schrijver, ter inleidinge van zijn betoog der verschillende stammen, op grond eener geologische beschouwing onzer aarde, vijf hoofdklassen der Volken aanneemt, als de Celtische, Mongolische, Maleiers, Negers en Zuidamerikanen, wier onderscheidende kenmerken zeer naauwkeuriglijk worden opgegeven, doch voor geen uittreksel ter dezer plaatse vatbaar zijn. Alleenlijk twijfelt de Recensent, of Madagascar wel inwoners van den Negerstam, en niet veeleer van den Mongoolschen stam hebbe, waartoe de Kimos, slechts van 3 tot 3½ voet hoog, behooren? en of de Vuurlanders, in plaatse van met de Patagoniërs onder éénen stam gerangschikt te worden, niet eerder tot de Lapplanders, Esquimo's enz. zouden moeten gebragt worden?
Zeer moeijelijk inderdaad is de ontvouwing der verscheidenheden van het menschelijk Geslacht, met oogmerk om daaruit bepaalde verdeelingen af te leiden. Van hier de verschillende uitleggingen der geleerde Mensch-natuurkundigen, die van twee tot zeven dier hoofdverscheidenheden aangegeven, en daarop hun gevoelen van stammen, of ook van eenen enkelen hoofdstam, gebouwd hebben. De Schrijver draagt alle deze onderscheidene begrippen naauwkeuriglijk voor, en, daar zij al mede niet wel bij verkorting kunnen worden overgenomen, zonder de zaken zelve te verminken, moeten wij onzen Lezeren het werk zelf ter beoefening aanbevelen. Welligt zullen zij dan met ons des Schrijvers belezenheid en beoordeeling roemen, doch tevens hier en daar van hem verschillen; gelijk dit uit den aard der zake niet anders zijn kan, en bij eene of
| |
| |
andere omwenteling op onzen aardbol, of de meerdere vorderingen der scheepvaartkunde, gewisselijk nog menige, tot hiertoe onbekende, verscheidenheden zullen worden waargenomen.
Na deze ontvouwing der verschillende opvattingen, deelt de Hr. doornik zijn eigen gevoelen mede, uitloopende op de aanneming van zes oorspronkelijke stammen van het menschelijk Geslacht, en wel op grond dat alle verhevene vlakten onzer aarde, als zijnde zoo vele eerste bewoonbare eilanden, tot zoo vele geboorteplaatsen kunnen worden aangenomen, overeenkomstig de reeks van ontzaggelijke berggevaarten, waarop onze aarde rust, en die zich boven den oceaan verheffen, of die onderaardsch zijn en slechts hunne toppen, onder den naam van eiland of schier-eiland, doen kennen. Toegegeven zelfs, dat de verhevene vlakte van Azië de hoogste zij, dan zoude daaruit niets meer kunnen volgen, dan dat zij, voor eene vroegere vruchtbaarheid vatbaar, het eerst bewoonbaar was, zonder dat hier eenig vermoeden kan gelden, waarom de natuur, welke toch altijd eenen regelmatigen gang houdt, op andere gelijksoortige verhevenheden min vruchtbaar gewerkt, en geene verscheidenheid van klimaat, in hare schepping, zoude hebben in acht genomen? Volgens de soortelijke hoedanigheden der wereldstreken, nu, kan men dezelve regtmatig verdeelen in ijskoude, verzengde en gematigde, en, daar juist deze uitloopen in twee tegen elkander overgestelde uitersten, zoo als van noord- en zuidpool, van de landen tusschen de Keerkringen van den Steenbok en Evenaar en dien van den Kreeft, en tusschen de Keerkringen en Poolcirkels, zoo wel noordelijke als zuidelijke, wordt men, als het ware, van zelf gedrongen, om zes oorspronkelijke stammen aan te nemen, zonder daarmede te willen beslissen, of onze aarde, op alle deze verhevenheden, gelijktijdig bewoonbaar, en nog veel minder, of zij dadelijk is bewoond geworden? En het is ook langs dezen weg, dat zich de grootste afwijking van den oorspronkelijken staat in de gematigde landstreken laat verklaren, waar de mensch min getrouw bleef aan zijnen geboortegrond, en tevens de minste beschaving in de ijs- en verzengde streken, waar de mensch, bij
mindere aanleidingen tot ontwikkeling, zich aan zijnen geboortegrond bijkans onafscheidbaar verbindt. - Zoodanige is des Schrijvers behandeling, en, hoe zeer de Recensent geenszins de kracht van het aangevoerde wil loochenen, twijfelt hij echter, of de voorstanders van éénen stam zich daardoor volkomen wederlegd zullen oordeelen. Zij, immers, hadden onderscheidene gronden voor hun gevoelen, die, wel is waar, zoo als in alle gevallen, waarin eene genoegzame ervaring ontbreekt, aan bedenkelijke tegenwerpingen zijn blootgesteld, doch waarvoor zij welligt nog nadere toehchting zullen kunnen aanvoeren.
| |
| |
Doch, nadat de Schrijver alle de zwakheden van het stelsel zijner mededingeren in het helderste licht geplaatst heeft, had men van zijne scherpzinnigheid te regt mogen verwachten een zoodanig uitvoerig en gestreng betoog van eigen begrip, dat tegen de gronden zijner partij rijkelijk had kunnen opwegen, en dit heeft de Recensent alhier niet ontmoet. Integendeel, moet hij in waarheid getuigen, dat des Schrijvers aangenomene stelling meer ontkent en veronderstelt, dan wel stellig bewijst: terwijl, nog daarenboven, welligt in dit kort bewijs dezelfde fout heerscht, welke de Schrijver elders zeer ernstig gispt, dat namelijk niet eene daadzaak uit de natuur of hare geschiedenis, maar uit onze tegenwoordige aardrijkskennis, is ontleend, zonder te letten op de veranderingen en omwentelingen, welke onze aardbol, sedert zijne oorspronkelijke vorming, heeft kunnen ondergaan, en wel gewisselijk geleden heeft, ja noodzakelijk heeft moeten lijden: eene fout echter, welke de verdeeling zelve der aardstreken, zoo als die thans zijn, uitermate onzeker doet voorkomen.
Nadat de Hr. doornik, reeds bij meer dan ééne gelegenheid, het verband heeft doen opmerken tusschen de geschiedenis van den mensch en die van zijne geboorteplaats; nadat hij meermalen heeft aangewezen, hoe zeer de tegenwoordige beschaving van den mensch, in ettelijke wereldstreken, zeer zeker eenen eersten natuur-mensch, overeenkomstig den geregelden gang der natuur, moet doen veronderstellen, voldingt hij dit belangrijk onderzoek, wegens den oorspronkelijken Mensch, in zijne derde en laatste Afdeeling. ‘Hoe moet men zich den oorspronkelijken Mensch voorstellen?’ is alzoo de vraag des eersten Hoofdstuks. Niet, zoo als veelal geschiedt, den beschaafden mensch in maatschappij, maar hem, zoo als hij, nog onontwikkeld, - en wat kan dit anders zijn dan als dier? - uit de hand der natuur te voorschijn kwam. Hij, die dit zoude willen ontkennen, kan geenszins al dien arbeid verklaren, die er noodig is, om zelfs den tegenwoordigen Neger, zelfs het Kind in maatschappij, tot een redelijk en zedelijk wezen te vormen. De aanleg tot mensch lag en moest wel in het dier liggen; doch de menschwording zelve hing af van uitwendige omstandigheden en veranderde bewerktuiging. De laatste moest zich bepalen tot zijn zenuw-gestel in 't algemeen en zijn hersen-gestel in 't bijzonder, en dan gewis tot het bekkeneel. Nu is het bekkeneel van den blanken het volkomenst, dat van den Neger het minst ontwikkeld, en bewijst alzoo eene anders gewijzigde ontwikkeling der bewerktuiging. Alzoo ‘moesten de werktuigen van reuk en smaak, als bloote dierlijke aanlagen, in hunne ontwikkeling te rug gaan; terwijl de werktuigen zijner menschelijkheid in hunne ontwikkeling meer en meer moesten uitkomen. Tot dit einde moesten de vooruitstekende wangbeenderen van den Neger
| |
| |
eene meer loodlijnige rigting nemen, de neusbeenderen minder op dezen rusten, en integendeel over dezelven uitkomen. Het vlak voorhoofd moest zich voorwaarts uitzetten, en het hellende achterhoofd zich opwaarts heffen; terwijl gelijktijdig de zamengedrukte zijden van den schedel zich moesten ronden, opdat daardoor de geheele schedel eene meer klootsgewijze gedaante verkrege.’ Uit dit oogpunt, derhalve, van onderscheidene bewerktuiging, is de oorspronkelijke mensch, als dier-mensch, zeer na vermaagschapt aan den Ourang-outang, zonder dat men daarom den mensch tot de classieke orde der dieren nog behoeft te rangschikken. Alle waarnemingen, nu, omtrent den Ourang-outang schijnen dit gestelde te begunstigen, terwijl hij wel de taal, maar geenszins de spraak mist, en voorts dat gene bezit, wat inderdaad schijnt geschikt te zijn tot eene fijner, dat is beschavende, ontwikkeling, zoo als zulks vooral uit zijnen lust tot nabootsing blijkbaar is. Waar nu deze menschwording van den diermensch hebbe plaats gehad, kan niet wel bepaald worden: zekerlijk niet ter plaatse, waar hij zijn bestaan als stam had genomen, omdat zich aldaar alles vereenigde, om hem dier te doen blijven, maar in een ander oord, alwaar andere uitwenwendige oorzaken voorhanden waren, om zijnen aanleg, als mensch, in werking tebrengen; gelijk danook nog die Volken op de bergvlakten van den Atlas of tusschen de Keerkringen in Amerika bewijzen, die eene verhuizing naar elders noodig hadden ter ontwikkeling hunner menschheid.
Om nu dit onderscheid van bewerktuiging in den mensch nog nader te doen blijken, heeft de Hr. doornik, in het tweede en laatste Hoofdstuk dezer Afdeeling, ten slotte, hierbij gevoegd eene ‘natuurkundige beschouwing van den Neger;’ uit welke voortreffelijke ontleding, vooral met betrekkinge tot den schedel, hij onderscheidene vergelijkingen en gevolgtrekkingen asleidt, welke zouden bewijzen, dat, in den Neger, bijkans alles nog dierlijk-zintuigelijk is bewerktuigd; dat deszelfs ontwikkeling nagenoeg evenredig is aan den staat van den dier-mensch, waarin dezelve verkeert, en dat deze, alzoo, zeer naauw grenst aan den Aap of den Ourang-outang, zoodanig zelfs, dat het regtop gaan moet geoordeeld worden, hem, als dier-mensch, niet zoo zeer eigen, maar, door beschaving, te zijn aangeleerd, hetgeen alsdan in zoo ver zijne nadering tot den beschaafden mensch te kennen geeft. Het is in deze laatste Asdeeling vooral, dat de Schrijver eenen schat van natuurkundige waarnemingen heeft medegedeeld, welke, hoe vreemd zij zekerlijk aan vele Lezers moeten voorkomen, die nog nimmer over de dierlijke zelfstandigheid in den mensch met ernst peinsden, voor den denker allerbelangrijkst moeten wezen, hoe zeer hij zich al met des Schrijvers gevoelen niet mogt kunnen vereenigen.
| |
| |
Ook de Recensent zelf, ofschoon alle hulde doende aan des Schrijvers scherpzinnig onderzoek, erkent gaarne, eene en andere zwarigheid, welke hem onder het lezen dezer Verhandeling is voorgekomen, en welke hij ook te regt mag veronderstellen aan den wijsgeerigen doornik niet onbekend te zijn, niet opgelost te vinden, zoo als hij verlangd had. Toegegeven, bij voorbeeld, dat de natuur-mensch in den stam van Aap of Ourang-outang te zoeken zij, moet zeer eigenaardig de vraag ontstaan: 1o. Of de tegenwoordige Ourang-outang reeds moet worden aangemerkt als in eenen meerderen staat van beschaving te zijn, door zijnen aangeleerden gang met het hoofd naar boven? Zoo ja: waarom niet, in deze soort van Apen, hier of daar eene verscheidenheid voorkome, welke zulk eene vordering nog niet kenteekent? Immers, hier toevlugt te nemen tot die Apensoort, welke, nog met gebogen hoofde, als viervoetig dier, loopt, zoude in zichzelve de stoffe tot een nog moeijelijker vraagstuk bevatten, daar het juist deze laatste soort is, welke den Gibbon, en ook den Ourang-outang, zeer ver overtreft in den schijnbaren aanleg tot eene meer geestige ontwikkeling. 2o. Waarom alsdan de Aap of Ourang-outang slechts bijkans aan ééne wereldstreek eigen zij, en geenszins aan het noordelijk klimaat, alwaar dezelve ter naauwernood schijnt te kunnen bestaan? 3o. Hoe het te verklaren zij, dat niet, in den tegenwoordigen toestand der Ourangoutangs, ja zelfs der Negers, die inderdaad vele overeenkomst met den Ourang-outang schijnen te hebben, één derzelven, tot eene beschaafdere maatschappij overgebragt, die redelijke vorderingen make, welke wij, volgens den regelmatigen gang der natuur, door opvoeding, in hun zouden mogen veronderstellen? 4o. Of het ligchaamlijk zamenstel van Ourang-outang en Neger, inderdaad, door de naauwkeurigste kunst-beschaving, dermate zoude kunnen gewijzigd
worden, dat hetzelve, bij voortteling, eenen dadelijken overgang tot den beschaafderen Mensch zoude kenmerken? Het zijn deze en dergelijke vragen meer, welke de Recensent aan eene verdere nasporing meent te mogen aanprijzen, ten einde, in eene zaak van loutere bespiegeling, als deze, ten minste die schijnbare voldoening te erlangen, waarvoor zij vatbaar is.
Het is, immers, door den schranderen doornik zelf, in dit werk, bij herhaling, en, onzes oordeels, zeer juist aangemerkt, dat de onderzoeker van dit geheele vraagstuk, hoe omzigtig ook, maar al te ligt gevaar loopt, om van de ondervinding in onzen leeftijd, van de waarneming van reizigers, wier getuigenis als gegrond wordt aangenomen, ofschoon het echter, somtijds met de beste trouw zelfs, faalt, een besluit af te leiden, hetgeen thans, bij den afstand det
| |
| |
eeuwen en de omwentelingen onzer aarde, bijkans van voren (a priori) uit eenige aangenomene veronderstellingen moet worden opgemaakt. De zuiverste waarheid-min is alhier niet vrij van teleurstelling, en het is ook deze, welke zoo vaak de inwendige kracht van elke gevolgtrekking bedreigt. Dus ook, bij voorbeeld, toegegeven zijnde, dat de Ourang-outang als Natuur-mensch zij aan te merken, belijdt de Recensent, niet te kunnen zien, hoe zulk eene aanneming het gevoelen van éénen stam en ééne geboorteplaats om ver werpe. Het zamenstel, toch, van den Ourang-outang en van den beschaafden Mensch, zoo als deze thans voorkomt, is en blijft zoo verschillende, dat men bijkaus tot onverklaarbare veranderingen toevlugt moet nemen, om eenige overeenkomst te vinden. Het verschil, daarentegen, tusschen de onderscheidene menschen, waarvan de oudste berigten getuigen en zoo als deze nog tegenwoordig overal gevonden worden, is inderdaad in verre na zoo groot niet, als tusschen den Aap en den Mensch, zoo dat de Neger, Georgiër en Lapplander even goed van denzelfden stamvader kunnen zijn voortgekomen: en wat zoude ons dan beletten, om, in dit geval, een eerste paar van Apen aan te nemen, dat zijnen oorsprong slechts op ééne plaats van onzen aardbol gehad, zich aldaar ontwikkeld en veredeld, en, het zij reeds vroeg of later, zich van daar verder hebbe uitgebreid? De aardrijkskundige zwarigheden, door den Hr. doornik omtrent de verhuizing uit Azië, als éénige geboorteplaats, in het midden gebragt, worden alsdan zeer verminderd; daar het zich, bij eene sterke vermenigvuldiging dezer dieren-soort, ligtelijk laat verklaren, hoe zij, ter bevrediging van haren honger en ter vermijdinge van het gevaar, dat niet de een den ander verslinden mogt, het besluit konde nemen, om over bergen, die den togt belemmerden, en ons - beschaafde menschen - thans onoverkomelijk toeschijnen, of
wel tusschen derzelver valleijen, en dus langs wegen, die ons, in den tegenwoordigen tijd, ongebaand voorkomen, te klauteren en voort te reizen, tot dat zij eene andere verhevenheid vond, alwaar zij de voldoening harer dierlijke bewerktuiging en behoefte oordeelde veiliger te kunnen bevredigen.
Dan, de Recensent wederhoudt zich van verdere bedenkingen, latende dezelve liever aan het bedaarde nadenken van onderzoek-minnende Lezers, die hij gerustelijk vertrouwt, dat, hoe zeer zij ook van den Heer doornik in grondbeginselen en derzelver toepassing mogen verschillen, aan hem geenszins den lof zullen weigeren van eene in alle opzigten wijsgeerige en geleerde bearbeiding, welke, vooral in het vak van aardrijks- schei- en ontleed-kunde, met eene dankbare onderscheiding behoort erkend te worden. Het zijn juist die gedeelten, welke geen uittreksel toelieten en waarvan wij dus slechts
| |
| |
met een enkel woord konden gewagen, waaraan wij geenszins twijfelen of de Lezer zal dezelsde verdienstelijke waarde en goedkeuring hechten, welke de Recensent, zijns inziens, geoordeeld heeft daaraan te moeten toekennen. |
|