| |
Cornelii Adriani van Enschut Oratio de utilitate disciplinae juris naturae, nostra inprimis aetate. Hardervici &c. Dat is: Over het nut van de Natuurregtswetenschap, vooral ten onzen tijde.
De Heer van enschut, voorheen Advocaat in zijne geboortestad Arnhem, een Kweekeling van de Hoogeschool in zijn Vaderland, die in 1801, bij zijne bevordering tot Doctor in de Regtsgeleerdheid, een proesschrift gaf over de toerekening, en zich naderhand voordeelig bekend maakte door eene overzetting, voorrede en bijvoegselen van en bij jacobi's Proeve over de Doodstraffen, werd vijf jaren later, in 1806, door Curatoren van gedachte Hoogeschool aangesteld tot Hoogleeraar in 't Natuur-, Volkeren- en Staatsregt, in plaatse van zijnen beroemden Leermeester, den Hoogleeraar kemper, en aanvaardde, na dat hij reeds een geruimen tijd in zijne nieuwe betrekking was werkzaam geweest, plegtig met deze zijne Redevoering, op den 16 Junij 1807, dit zoo gewigtig, en ook ja! in deze tijden zoo bijzonder gewigtig, Hoogleeraarambt.
Wij zullen den Lezer met den inhoud van deze Redevoering trachten bekend te maken.
Het stuk bevat, behalve de voor- en naredenen, twee Hoofddeelen, waarvan het eerste de nuttigheid van de Natuurlijke Regtsgeleerdheid in 't algemeen openlegt en betoogt; terwijl het tweede 't bijzonder nut van dezelve in onze tijden met bijgevoegde redenen kortelijk aanwijst.
De Redenaar merkt ten grondslage zijner redeneringen
| |
| |
op, (p. 14) dat, wanneer men over het nut eener wetenschap wil handelen, dit op tweederlei wijze verrigt kan worden, naar dat men deze wetenschap of op haar zelve beschouwd, of met andere wetenschappen in vergelijking gebragt, overwegen wil.
Verder merkt de Redenaar met betrekking tot de behandeling van zijn onderwerp aan, dat, hoewel het, naauwkeurig gesproken, iet anders zij, over het nut der Geregtigheid, iet anders over het nut der Natuurlijke Regtsgeleerdheid te spreken, van deze beide evenwel meermalen zonder onderscheiding kan en mag gesproken worden, omdat de eene niets anders is dan de toepassing van de andere.
Daarop ter zake gaande (p. 15) zegt hij, dat de voortreffelijkheid der wetenschappen onderling te beoordeelen is naar ieders natuur en doel zelve, en naar dat de vruchten, welke zij moeten voortbrengen, grooter en algemeener zijn; en dezen maatstaf volgende, vindt de Redenaar geene wetenschap, die boven de Regtsleer gesteld mag worden, met uitzondering van de Staatkunde alleen, die, als wetenschap beschouwd, uit alle de overige wetenschappen 't voortreffelijke bijeenvergaderd en voor 't menschdom vereenigd bruikbaar maakt. Deze stelling wordt vooral daardoor aangedrongen, dat de menschen geen oogenblik nevens elkanderen bestaan, of bestaande gedacht kunnen worden, zonder de uitoefening, en dus ook zonder de kennis des Regts. Deze veelbevattende en gewigtige grondstelling wordt door den Redenaar uitnemend wel en overtuigend voorgedragen, en de Regtsgeleerdheid in 't algemeen vindt zich verpligt aan den Heer van enschut, vooral ook in deze dagen, voor de handhaving van haren welbewezen rang onder de Wetenschappen. Dan nu maakt de Redenaar eene geheel andere aanmerking, namelijk, dat, wanneer men de natuurlijke en stellige Regrageleerdheid van elkander gescheiden gedacht wil hebben, het de Natuurlijke Regtsgeleerdheid alleen is, welke zich dezen grooten roem van nuttigheid kan toeëigenen; en ook dit zal men den Redenaar moeten toestemmen, wanneer men zijne redenen hoort, die uit den aard van 't stellige Regt zelve ontleend zijn; dit namelijk kan in twee deelen gesplitst worden, waarvan het eene geen eigenlijk regt geheeten kan worden, en waarover als zoodanig hier dan ook de rede niet zijn kan; ter- | |
| |
wijl het andere gedeelte niets anders is, dan het Natuurregt zelve, door de stellige wet bekrachtigd.
Dit afgehandeld hebbende, beschouwt de Redenaar (p. 19) het nut van 't Regt en van de Natuurlijke Regtsgeleerdheid meer in bijzonderheden, en doet ons dus de uitgebreide en groote werkzaamheid des regts gevoelen: geen stand onder de menschen, geen oogenblik, geene verrigting bestaat er, zonder de invloeden des regts. De Natuurlijke Regtsgeleerdheid bepaalt met naauwkeurigheid de grenzen van allen geweld, van allen wettigen dwang, tusschen enkele menschen, tusschen de volken. Zij bepaalt naauwkeurig, wat er tusschen echtgenooten, tusschen ouderen en kinders, tusschen de hoofden der huisgezinnen en ondergeschikten gedaan kan en moet worden. Zij leert de natuur kennen der ware gelijkheid en der vrijheid; wijst daardoor aan de eene zijde der losbandigheid hare palen aan, en breidelt aan den anderen kant den trotschen overmoed en onderdrukking der magtigen: 't welk alles verder uitgebreid, en op bijzondere personen en volken, oude en hedendaagsche, wordt toegepast en met voorbeelden opgehelderd. Bijzonder ook wijst de Natuurregtsleer de grenzen van Regten en daaruit voortspruitende Pligten aan van den Regeerder en die geregeerd worden in den Burgerstaat.
Na deze beschouwingen, uit den aard van 't Regt en van de Natuurlijke Regtsgeleerdheid zelve, als van voren, ontleend, wendt de Redenaar, ter bekrachtiging van het gezegde, het oog naar de Geschiedenis (p. 22). Hier heeft ons de ondervinding geleerd, dat juist zij de beste burgers, de beste regeerders, onder welken form van gebied ook, geweest zijn, die zich van der jeugd af 't meest op de natuurlijke regtswetten hadden toegelegd; en hier vinden wij de namen genoemd van Socrates, Plato, Aristides, Phocion, Epaminondas; hier vinden wij gewag gemaakt van de Cornelii Scipiones, van de Laelii, van Cicero, van Sulpicius Rufus, van Papinianus, van Trajanus en de Antoninen - welgekozene voorbeelden!
Integendeel (zie p. 24) waar en zoo vaak de Natuurregtsleer of bedorven voorgesteld of verwaarloosd wierd, daar ook ontstonden de grootste jammeren en wanbedrijven onder de Volken, en in de Burgerstaten de grootste buitensporigheden in de Wetgeving; 't welk wederom
| |
| |
met voorbeelden wordt opgehelderd, die wel gekozen zijn en wel staan afgeteekend. Hierop gaat de Redenaar dezulken te keer, die wanen mogten, dat de opgenoemde wanordes niet waarlijk te wijten zijn aan de verwaarloozing des Natuurlijken Regts.
Nadat de Redenaar over de beste burgers en regeerders gesproken heeft, laat hij zich (p. 28) op gelijke wijze uit over de eigenlijke Wetgevers en Regtsgeleerden, zoo van oude als latere tijden, die altijd de beste bevonden zijn, naar gelange zij de Natuurwet meer ten grondslage leiden van hunne Wetgevingen of Regtsleere. Hier vinden wij uit de Ouden genoemd Solon, Lycurgus, Sulpitius, Labeo, Papinianus; uit de lateren Baco, Grotius, Gundlingius, Huberus, Schultingius, Noodtius, Bynkershoekius, Heineccius.
Dit dus omtrent den invloed en het nut van de beoefening des Natuurlijken Regts op de handelingen van menschen en volken betoogd hebbende, werpt de Redenaar (p. 29) het oog op 't naauw verband tusschen de Natuurlijke Regtsgeleerdheid en de Geschiedkunde, die weder van den grootsten invloed is op de handelingen en bedrijven van menschen en volken, en op eene juiste beoordeeling van dezelve. Zonder eene grondige kennis des Natuurregts, kan men noch de Geschiedenis behoorlijk te boek stellen, noch de geboekte Geschiedenis behoorlijk lezen.
Van 't nut, dat de beoefening van de Natuurlijke Regtsgeleerdheid heeft op die van de stellige Regtsgeleerdheid in 't bijzonder, wil de Redenaar niet spreken (p. 32), omdat deze zaak door beroemde Mannen als afgehandeld kan beschouwd worden; wijzende hier, in eene onder de bladzijde gestelde noot, op de schoone Redevoering van den Hoogleeraar cras de dicto Ciceronis: non opinione, sed natura jus constitutum esse, en naar het practisch nuttige Werk van weber, over de natuurlijke verpligtingen. Dit dan voorbijgaande, wil hij alleen stilstaan bij eene tegenwerping, die de voorstanders van eene bloot stellige Regtsgeleerdheid maken, of omdat zij niet weten wat Natuurregt zij, of omdat zij, door vooroordeel en belang gedreven, al het overige verachten, om 't hunne te prijzen. Deze namelijk zeggen, dat, na de vestiging der Burgermaatschappij, geene Natuurlijke Regtsgeleerdheid meer plaats kan vinden; dan zij worden door den Redenaar kort en goed afgewezen, met
| |
| |
bijvoeging, dat ook de Regtsgeleerden door 't Staatsbestuur tot werkzaamheden kunnen geroepen worden, die, zonder grondige Natuurregtskennis, geheel geen ultkomst of einde hebben.
Daarna wordt de gedurig herhaalde, schoon anders genoeg weêrleide, tegenwerping behoorlijk opgelost, als of de beoefening des Natuurregts eene strekking had ter slooping der vastgestelde Staatsgebouwen; en hiermede gaat de Redenaar tot het tweede Hoofddeel over, waar hij de bijzondere nuttigheid van de Natuurlijke Regtsgeleerdheid in onze dagen, wel kortelijk, doch ook bondig en met de behoorlijke omzigtigheid aanwijst; schoon de Recensent niet ontkennen kan, dat hij dit gedeelte der Redevoering gaarne wat breeder, en dan liever het eerste gedeelte wat korter gezien had. Dan met deze soort van schriften gaat het meermalen zoo, dat men om 't eerste, tot zekere mate uitgedijd, het laatste bekorten moet. - Hier zet de Redenaar (p. 41), even als in het eerste gedeelte, een algemeenen regel vooruit, die tweeledig is. Wanneer eene wetenschap sterk beoesend, en hare eigene begrippen en beginselen op vastere gronden gezet worden; vooral, wanneer hare uitspraken van gedurig gebruik zijn en veel te pas komen, dan verdient eene wetenschap eene bijzondere oplettendheid: en dit beide vindt ten opzigte van het Natuurregt plaats in onze dagen. Eerst loopt de Redenaar de oorzaken door, die in onze tijden tot eene meer grondige en meer uitgebreide beoefening van de Natuurregtsleer aanleiding moesten geven, en ook gegeven hebben; en dan spreekt hij over het uitgestrekte gebruik van dezelve, vooral in onze dagen. De groote omwenteling, die bijkans de geheele Wijsbegeerte getroffen heeft, moest ook het Natuurregt treffen: vooral ook hier werd alles aangetast en omgearbeid; de gedaante der wetenschap, de omvang, de beginselen, werden of geheel vernieuwd, of veranderd, of opgehelderd, of naauwkeuriger uitgelegd. De groote gebeurtenissen tusschen en bij de Volken; het voorgevallene in Noord-Amerika; de verrigtingen van josephus II in Kerk en Staat, van wien hij als bijvoegsel zegt: ‘Josephus ille, qui, cum in Amstelodamensium civitate die quodam Solis
exsuis ecclesiis simul exeuntes diversarum religionum homines eosque concurrentes atque sese invicem amice salutantes videret, ad hoc spectaculum dicitur illacrymasse;’ de twis- | |
| |
ten, en gevolgen daarvan, in ons Vaderland; vooral de groote Omwenteling in Frankrijk met hare uitwerkselen: alle deze dingen moesten het hunne toebrengen tot uitbreiding en ook tot verbetering der wetenschap, gelijk zij dan ook gedaan hebben, waarvan een aantal geschriften getuigen.
Het is hier, volgens de opmerking van den Redenaar, gegaan, even als het gewoonlijk in de Geneeskunde gaat. Dan eerst, wanneer besmettelijke ziekten woeden, gelukt het der kunst, na veel zoekens, de moeijelijkste deelen te kunnen ophelderen. Het is ook nu gegaan, zoo als het eertijds ging, getuige de geschiedenis, met deze zelfde wetenschap, die haar aanwas aan Staatsberoerten, naijver en twisten tusschen de Volken wel het meest verschuldigd is.
De eerste bewerkers der omwentelingen, hetgeen de Redenaar met van eggers erkent, waren zelve wel te partijdig, dan dat men omtrent hunne uitspraken niet de grootste omzigtigheid zoude moeten gebruiken; maar het was toch ook door de worsteling der partijen, dat wel eens de schoonste en gewigtigste waarheden aan het licht gekomen zijn. ‘Persuasum nobis est,’ zegt de Redenaar (p. 47) ‘vel ipsa hac contentione complures maximi ponderis veritates singulari vi atque splendore demonstratas evictasque esse, huic nostrae disciplinae haud dubie eo majorem utilitatem allaturas, quo fortius vividae earum cognitioni et efficacitati cupiditates affectusque hominum obstiterunt.’ Dit alles wordt verder door voorbeelden opgehelderd, ontwikkeld en aangedrongen.
En nu gaat de Redenaar over tot de bijzondere noodzakelijkheid van de Natuurregtsleer in onzen tijd (p. 49).
Het zijn de menigvuldige en zeer onderscheidene geschillen, verbindtenissen en verdragen tusschen de Volken, die of oorlog voeren of buiten den oorlog zijn, welke bijzonder in onze dagen de beoefening der wetenschap vorderen; dit wordt door den Redenaar uitgebreid, die er dit ten slotte bijvoegt: ‘Cum tandem cogitemus, ex ipso demum studio disciplinae cognitionem profluere, ex cognitione vero praestantiam perspici, ex perspecta disciplinae praestantia illius praecepta sequendi amorem nasci - adeone eum a via aberrare putemus, qui nostris imprimis temporibus studium commendandum esse dicit illius juris, quod in soederibus,
| |
| |
practionibus, conditionibus populorum, exterorum Regum, in universo denique bellijure et pacis versatur?’ Hij wijst hier in de noot op meiners Hist. vergleichung, D. 3. p. 585. - De vernieuwde Staatsinrigtingen en Staatswetten, die de tegenwoordige behoefte van geheel Europa schijnen te worden. - De nieuwe lijfstraffelijke en burgerlijke Wetboeken, die schier overal worden ingevoerd; waarbij komt de meer en meer toenemende loffelijke gewoonte der geachtste Schrijvers, om de wijsgeerige met de stellige regtsleer te verbinden, en deze aan gene te toetsen en op dezelve toe te passen. Dit alles maakt de Natuurregtsleer bijzonder noodzakelijk, als onverstaanbaar zonder dezelve; 't welk door den Redenaar wederom wordt uitgebreid.
Zie hier den inhoud en orde van deze Redevoering, die met welingerigte voor- en naredenen, welke de gelegenheid vorderde, geopend en geëindigd wordt. Wij wenschen den Heere van enschut met dezen eersteling in dit vak geluk. Wij vinden in dezelve eene doorgaande goede redenering, overtuigende bewijzen, dikwijls ook krachtige en sierlijke uitdrukking. Overal zien wij den onbevooroordeelden en edeldenkenden man, den man ook, die den ganschen omvang der Regtsgeleerdheid hartelijk bemint, die buiten twijfel aan dezelve veel nut kan en vermoedelijk zal aanbrengen, die, de stappen zijns meesters in dit vak drukkende, waarheid, edele waarheid met kracht en schoonheid van uitdrukking zal trachten te verbinden, waardoor eerst aan de waarheid hare gezegende uitwerking verzekerd wordt. Wij wenschen der Harderwijksche Hoogeschool en hare Bestierders, deze doorgaans zoo gelukkige uitkiezers van verdienstelijke mannen! met dezen jongen Hoogleeraar geluk, welke buiten twijfel den luister van die Hoogeschool zal helpen bevorderen. |
|