| |
Het Geluk der Liefde, door L. Rietberg, A.L.M.Ph. & J.U. Dr. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1808. In gr. 8vo. 43 Bl.
Wij zijn verlegen bij 't zoeken eener proeve uit dit bekoorlijk Dichtstuk, waarvan, naar onzen smaak en ons gevoel, wat wij ook mededeelen, behagen en uitlokken moet. Onder de vele Liederen der Liefde kwam ons maar weinig ter hand, dat ons zoo zeer beviel. Iedere regel draagt den stempel der waarheid, en kenmerkt het juist, aandoenlijk, edel en rein gevoel van den Dichter. Ieder lievend hart voelt zich als 't ware verrukt, en met den treffelijken Zanger verbroederd. Wij twijfelen geen oogenblik aan de goedkeuring en toejuiching van de Vergadering, voor welke hij allereerst dit Dichtstuk zong, en aan welke hij het toewijdde. Het beeld eener lieve beminde of trouwe gade zweefde buiten twijfel onder het vervaardigen den maker steeds op zijde; en daar de schoone kunne met ijver en deelneming de Vergaderingen des Zwolschen Departements Tot Nut van 't Algemeen mede bijwoont, zoo heeft de hoop op hare tegenwoordigheid den Dichter voorzeker aangevuurd, en was liefde en een liefdekus buiten twijfel het loon voor dezen Zanger der Liefde, zoo wel asl de aandoenlijke dank van ieder kuisch en gevoelig hart onder zijn gehoor. - Wij moeten toch eene keuze doen:
Slechts uit het reinst gevoel en teederst hart ontsproten,
Besluit de min 't geluk van minnende Echtgenooten;
Dan plukt men elke roos, bewandelt hand aan hand
Den schoonen effen weg naar beter Vaderland.
En, is er hier of daar een scherpe doorn te vinden?
Gij ruimt dien uit den weg, en plant een bloem, beminden!
Ontmoet ge een' breeden stroom, die van 't gebergte schiet?
Of ziet ge een stile rots? - dit alles deert u niet! -
Gij biedt elkaêr de hand! - de sterke draagt den zwakken,
En, hoe de nood ook rijz' - gij laat den moed niet zakken!
Hoe moeilijk een alleen de reis ook dikwerf schijn',
Vereenigd met elkaar, zal ze u gemaklijk zijn.
| |
| |
Geduld en Liefde zijn uw' trouwe gezellinnen;
Zij doen weldra u zaam de steilste hoogte winnen;
En, als ge dan omhoog bij 't blijde doelwit staat,
Droogt d'een des anders zweet van 't blozende gelaat.
Een lachie loont de zorg, en gulle vreugd of smarte
Treên altijd te gelijk in beider minnend harte.
Nooit huisvest in het hart van de eene droefenis,
Als vrolijkheid de gast van 't hart des and'ren is.
Eén lachje op heider wang, één traan in beider oogen,
Eén wensch, één zucht, één doel houdt beiden opgetogen,
En mededeeling van hun blijdschap en verdriet
Maakt, dat ook zelfs de ramp hun beiden blijdschap bied.
Vereenigd kan geen last hun schoud'ren nederdrukken;
Zij oogsten waar geluk van schijnbare ongelukken.
Zoo vloeit hun leven heen, gelijk een Zomerdag,
Die 't oog met stillen glans in 't Oosten rijzen zag;
En, wordt door wolken soms die schoone dag betogen?
Der wolken schaduw zal den gloed der Zou verhoogen;
Of zien ze een donker zwerk, dat bliksems uit zich schiet,
Die God zweest om hun heen, wiens wenk 't Heelal gebiedt!
Zoo staan zij, arm in arm, aan d'avond van hun leven,
Door zachte bloemengeur en milde schaauw omgeven;
De roos, door hun geplant, lacht beiden vrolijk aan,
Terwijl ze allengs verheugd de Zon zien ondergaan, -
Zij sluimren vrolijk in - en, bij 't vereend ontwaken,
Zal d'Eeuwigheid dien Echt nog meer volkomen maken.
Zoo eenvoudig treffend en aandoenlijk schoon vonden wij geheel het stuk, en het doet op ons hart en gevoel zoodanig eene werking, dat het ons onmogelijk wordt, bij een' of anderen misschien wat zwakken trek, in het oog van dezen of genen anderen kunstregter, te toeven, veel min stoffe te zoeken om te berispen. Onpartijdig echter hebben wij ons getoetst, of misschien de waarde des onderwerps, en het zalig genot van de genoegens van het gelukkigst huwelijk, bij onze dringende wenschen, dat zuivere huwelijksmin in iedere woning bij onzen Landgenoot welvaart en genoegen verspreiden mogt, en zijn huis ter kweekschole maken van iedere deugd, eenen te grooten invloed had op ons zoo gunstig gevoelen; dan, in opregtheid, het Gedicht behield ook toen in ons oog deszelfs toegekende waarde. Wij kunnen en moeten het van goeder harte aanprijzen, en willen ook nog de volgende overschoone teekening onzen Lezeren niet onthouden:
Welaan! treên wij gerust hun stille woning in,
En nadren wij den haard van 't vrolijk huisgezin!
| |
| |
Alom heerscht zindlijkheid. - De weinige huissieraden,
Die reeds terstond den smaak der jonge vrouw verraden,
Zijn netjes afgedaan, gewreven en gestofd,
Terwijl een oude meid door gang en keuken sloft.
In 't vrolijk voorvertrek, daar zit een gulle vader
In d'ouden leuningstoel, en schikt het vuurtje nader,
Terwijl een frissche knaap in Grootvaârs huisje staat,
Zijn koude handjes warmt, en van zijn paarden praat,
Met 't k'einer Zusie, dat, op eene stoof gezeten,
Al luistrend schier de klok van zeven zou vergeten,
Waarop haar t wiegje wacht; terwijl zij straks met spoed
Het poppenhuisraad bergt, en weêr in 't doosje doet.
De Moeder, na 't bestel van 't vriendlijk avondëten,
Is vrolijk aan de zij van haar gemaal gezeten,
Terwijl ze een zondagskleed voor 't kleine wichtje snijdt,
En door een' lieven lach haar Echtgenoot verblijdt,
Die nergens liever dan bij zijn Sophie wij wezen,
En uit Feith's Ouderdom haar iets zit voor te lezen,
Daar nu en dan een kus of teedre handendruk
De tolk is van 't gevoel van 't zaligst Echtgeluk.
Hoe weinig heest de mensch dan voor zich zelv' van nooden!
Hoe ver is dan zijn heil aan 't woest gewoel ontvloden!
Hoe veel gaf menig een voor zulk een avondstond;
Zoo gij met al uw goud hem, Rijken! koopen kondt!
Vernoegd en vrolijk ziukt, na daaglijks ommezwoegen,
Des avonds de Echtgenoot in d'arm van 't reinst genoegen;
Terwijl een blijde kus den zwaarsten dag vergeldt,
Als hem zijn Gaê verrukt in liefd'rijke armen knelt.
|
|